Leonard
Nolens is met de bundel Zeg aan de
kinderen dat wij niet deugen laureaat
van de Vijfjaarlijkse Prijs voor Poëzie van
de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
'Sluit de ramen.
Vergrendel de voordeur.
Verbrand de krant'
Met die niet mis te verstane richtlijnen aan zichzelf opent de nieuwe dichtbundel van Leonard Nolens. De
dichter moet afstand nemen van ‘dat gindse gedoe’ van de buitenwereld en
zich concentreren op het essentiële: ‘Een tafel, een stoel en een bed
meubileren perfect / Je hoofd en je hart en je handen’. Nolens is als dichter
nooit een Odysseus geweest die pas na twintig jaren vol avonturen en transformaties
naar huis terugkeert:
‘Wat had je niet allemaal kunnen zijn,
Een fruitvlieg, een dwergaap,
een bergdorp, een klaproos,
Een
kleinzoon van Mozart, een wolk van een meid
In een rolstoel, een steeneik, een
bankfiliaal, een kikker.’
Maar de dichter kent geen genade
voor dit soort fantasieën:
‘Ach man, hou toch op. Dat zijn allemaal weer
Trucjes voor
dichters van dichterlijke
Gedichten’
Voyage
au bout de ma chambre is
wellicht de beste omschrijving voor zijn schrijverschap: ‘Je moet je behelpen
met Nolens’, heet het nuchter in een ander gedicht, of nog: ‘Ik weet toch
waarover ik spreek, / Ik ben drieënzestig.’ Hier is een dichter aan het woord
die geen nieuwe, onbekende werelden meer zoekt, die beseft dat de grote
onbekende de wereld is waarin hij dag na dag leeft. De odyssee van Nolens
gebeurt in de ‘stilte van vier bij zes’, in de stilte van zijn werkkamer, waar
hij zijn ‘avonturen’ optekent. Die stilte heeft echter niets gemoedelijks. Ze
is ‘spartaans’, om de titel te gebruiken van het openingsgedicht.
Eens per jaar
sluit de kleinhandelaar de ramen en vergrendelt de voordeur van zijn winkel om
de inventaris te maken. Iedere bundel van Leonard Nolens is een dergelijke
jaarlijkse inventarisatie. Een stand van zaken. Een soort mentaal
gezondheidsrapport. Een zelfportret. Een emotioneel jaarverslag. Een
tussentijdse morele evaluatie van zichzelf. Of noem het een biecht. Een
belijdenis. Een schuldbekentenis. Nolens meet met iedere bundel zijn
existentiële koorts, de hartslag van zijn liefdes, het ademhalingsritme van
zijn schrijverschap. Iedere verhoging van temperatuur, iedere ritmestoornis
brengt hij in kaart. Alleen doet hij dat niet in de taal van de wetenschap, de
statistiek of de boekhouding, maar in de taal van de poëzie. Die taal maakt
echter deel uit van de dichter, van zijn lichaamstemperatuur, zijn hartslag en
zijn ademhaling. De poëzie meet niet alleen de koorts, zij is de koorts, zij is de hartritmestoornis. De poëzie is,
nu met een beeld uit de bundel, de honger die de dichter verteert:
‘Het gaat nu proberen om eten
te maken
Van mij.
Het huis is potdicht en
de tafel is gedekt’
zo eindigt het openingsgedicht. In de laatste cyclus van de
bundel komt het beeld van de honger en de ontbering terug, en wordt duidelijk
voor wie de tafel wordt gedekt:
‘Maak van je dorst
Een tepel, geef
De borst aan afwezigen straks,
Gemis is een min.
Je tekort is de stevigste kost
Voor andere wezen.’
De dichter wordt opgeroepen om van
zijn honger, zijn tekort, zijn ontbering… ‘de stevigste kost’ te maken voor de
nog afwezige anderen. Het (kannibalistische én christelijke) beeld van de
dichter die in de poëzie zijn lichaam aan de lezers geeft, is al dan niet
expliciet aanwezig in het hele oeuvre van Nolens.
De bundel bestaat uit vijf duidelijk
omschreven afdelingen. ‘Kolos’ kijkt om naar het verleden, naar de ouders, de
afkomst, Vlaanderen en België, de opvoeding, de godsdienst, de taal, het
dichterschap. De tweede afdeling, ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’ is
een harde zelfafrekening en schuldbekentenis met het oog op de toekomstige
generatie. In ‘Blind date’ buigt de dichter zich over zijn
liefdeswederwaardigheden, terwijl hij in ‘Hulde’ vrienden en
collega-kunstenaars bezingt. ‘Devies’ ten slotte is een reeks aanwijzingen die
de dichter zichzelf als dichter geeft. Dat is, kort door de bocht, de wereld
van Nolens. Daarmee hebben we de toer van zijn kamer doorlopen: de relaties met
zijn familie, zijn geliefdes, zijn vrienden en zijn schrijverschap. Maar
daarmee is niets gezegd. Het gaat zelfs niet op om te zeggen dat dit de thema’s
van Nolens poëzie zijn. De inzet van Nolens’ schrijven is het in ieder gedicht
opnieuw herscheppen van de oneindige complexiteit van die relaties — in
het besef dat ze hem ook en misschien vooral gevangenhouden: herscheppen wat
het betekent ouders te hebben, op een bepaalde plek te zijn geboren, lief te
hebben, oud te worden, vrienden te hebben, te schrijven. De poëzie van Nolens
is een voortdurend opnieuw weven van de kwetsbare draden die hem met de doden,
de levenden en de nog niet geborenen verbindt. De doden zijn er nog steeds, de
ongeborenen zijn er al, te midden van de levenden. In dat onoverzichtelijke web
van relaties zoekt de dichter naar de betekenis van woorden als ‘ik’, ‘jij’ en
‘wij’ en naar de juiste afstand daartussen. Opgejaagd, in iedere bundel meer,
door de onherroepelijke tijd:
Jij, mijn tijd, onaanspreekbaar, jij
tijd die geen tijd hebt,
Jij tijd die dat blauwe gebruikt
Van haar blik om je oogwenk te schilderen,
jij, mijn tijd
Die
zo blind haar gezichten behandelt
Om je te zien, om ons drieën te zien verstrijken,
Jij tijd die
brutaal je bedient
Van
haar handen, mijn vingers, zo tel jij ons op en ons af,
Jij tijd die geen tijd hebt
dan ons
Over
de impact van zijn eigen bestaan maakt de dichter zich geen illusies:
‘Wij zijn een dik dagboek
geworden
Van magere jaren, geen hond die ze
lust.
En de magersten moeten nog
komen te klinken
Als langzaam scheurende kalenderspreuken’.
De afrekening van de dichter met
zichzelf (en met zijn generatie) is vooral hard in de cyclus die zijn
naam aan de bundel gaf:
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.
Zij moeten de mestkuil
betalen, de beerput
Die
wij in ons wolkenveld dolven, zij moeten
De hemelriolen ruimen, die
stortplaats
Van
stront in azuur waar de Ouden van zongen.
De door de mens aangerichte
ecologische catastrofe krijgt de dimensie van de erfzonde. Het is een
uitzichtloze, cynische cyclus:
‘Wij hebben de ernst van het
spel omgewisseld
Tegen
de knikkers, het spel van de ernst.
Wij casten ons hart in de danspoppenkast
Van bureaus en fabrieken. (Klik hier op Cliché.)’
De cyclus mag dan de titel aan de
bundel geven, hij is gelukkig niet het laatste woord van de dichter. In
‘Devies’ spreekt de dichter zichzelf toe, kordaat, in korte, krachtige
gedichten. Hij zet opnieuw zijn ‘waarden’, zijn ‘bakens’ uit. Dezelfde
‘onderwerpen’ komen ter sprake als in de eerste afdeling: de ouders, de heimat
(‘Bevuil met precisie je nest // En test de rest’), de religie: ‘Ontkersten je,
kak / In de kelk van de kerk in het midden. / Kus het kind Jezus weer wakker /
In jou, maak een man // Van zijn smarten.’ Het is een mooi voorbeeld van de
verbale densiteit die Nolens weet te bereiken. Enkele pagina’s verder legt hij
uit hoe hij dat doet:
‘Haat het sublieme
Geknutsel van kunst zonder kunde,
De godganse wereld
Omspannende klungelaar Christo,
De pisbak Duchamp’.
Nolens
rekent af met twee iconen van de moderne kunst en vervangt hen door twee
bewonderde kunstenaars Lucian Freud en Stravinsky. Geen kunst zonder een
spartaanse technische training. Het is geen romantisch, maar veeleer een
klassiek kunstenaarschap dat Nolens huldigt. Transparantie, helderheid,
technisch kunnen, eenzaamheid en het houden van de juiste afstand zijn de
codewoorden, hoe groot die beproevingen ook mogen zijn:
Blijf lang op het land
In de luwte, wees mensenschuw.
Wees bang voor
de tic
Van je reislust
die trekt in de blik
Van de zwaluw.
Stop aan de
stadsrand.
En voel
je vermoeidheid, je honger
En dorst aan de tand.
En neem met die
afstand je centrum
De maat.
Toch gaat het nooit om het vinden
van het juiste midden bij Nolens. Zijn gevoelsleven is ver van klassiek en
verre van gematigd: ‘Binnen is buiten. / Barok is je ziel, zo middelpunt / Vliedend
en zoekend/ Ineen.’ Met Zeg aan de kinderen dat wij niet
deugen heeft Nolens
opnieuw zijn jaarlijkse inventaris gemaakt, gepoogd zijn barokke ziel in een
klassieke vorm te gieten. Zijn rapport legt hij nu aan de lezer voor. Hij heeft
het geschreven zo helder en zo eerlijk als dat mogelijk is voor iemand wiens
enige meetinstrument de taal is. Wellicht is het daarom geen toeval dat het laatste
gedicht van de bundel Cliché heet!
Amsterdam: Querido, 2011, 114 p. ISBN 9789021439556.
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan