‘Kinderboeken zouden moeten worden gerecenseerd door critici die het
hele aanbod (voor kinderen én volwassenen) overzien en niet door een apart
groepje mensen dat aldoor loopt te roepen hoe prachtig en mooi kinderboeken
zijn. Dan pas zou het vermeende verschil tussen kinderboek en literatuur
opgeheven zijn.’ Dat was meer dan vijftien jaar geleden al de mening van
criticus Cornald Maas in De Volkskrant (30 september 1995), door wijlen
Peter van den Hoven instemmend aangehaald in zijn boek Jeugdliteratuur bestaat
niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek (2011, p. 42). De
gescheiden evaluatie van jeugd- en volwassenenliteratuur, elk met hun
specifieke criteria en benaderingswijzen is er volgens sommige commentatoren
immers mede de oorzaak van dat het literaire kinder- en jeugdboek nog altijd
niet op zijn waarde wordt geschat. Er bestaat in de geesten namelijk een
hardnekkige hiërarchische verhouding tussen ‘kinder- en jeugdboeken’ en
‘literatuur’ - het verschil in de gebruikte termen zegt precies waar het op
slaat. Maas was van mening dat het ‘kinderboekenwereldje’ te veel een kliekje
is, waarin iedereen het nogal met elkaar eens is en men het
onderscheidingsvermogen is kwijtgeraakt. Volgens hem mag er dus, bijvoorbeeld
vanuit de literaire kritiek voor volwassenen, gerust heel wat kritischer naar
het kinderboek gekeken worden - ‘Het kan heus wel tegen een stootje’ (geciteerd
uit Van den Hoven, p. 36).
Er valt zeer veel te zeggen voor het standpunt van Cornald
Maas en wanneer gerenommeerde jeugdliteraire critici toch pleiten voor een
aparte plaats voor hun vakgebied, zien ze dat vaak als een noodzakelijk kwaad.
Het aanbod van literaire kinder- en jeugdboeken is in verhouding tot het
literatuuraanbod voor volwassenen namelijk vrij klein. De kans is dan ook reëel
dat dit jonge segment in de grote literatuurvijver grotendeels aan de aandacht
ontsnapt. Bovendien bestaat er bij de critici en redacties van publicaties over
volwassenenliteratuur weinig of geen interesse voor het kinderboek. Gebrek aan
belangstelling vanuit de volwassenenkritiek en de vaststelling dat de
jeugdliteratuur zich zelf graag een ‘aparte’ positie - een underdogpositie vaak
- toekent (Van den Hoven, p. 35-38) leggen samen een zware hypotheek op een
literair segment in volle ontwikkeling.
Toen ik in 2006 hoofdredacteur
werd van De Leeswelp, tijdschrift over jeugdliteratuur - ik leidde toen
al verschillende jaren de redactie van De Leeswolf, het
zustertijdschrift voor volwassenenliteratuur -, had ik in principe de kans bij
uitstek om die ongelukkige tweedeling hier althans op te heffen. Uit De
Leeswolf en De Leeswelp kon één literatuurtijdschrift worden gemaakt
waarin beide segmenten van het boekenaanbod evenredig en evenwaardig aan bod
konden komen. Ik heb dat dus niet gedaan. Ik vond de jeugdliteratuur die ik
toen kende, in literair opzicht de moeite waard, maar de aard van het materiaal
- boeken en recensies - te verschillend van volwassenenliteratuur om ze samen
te voegen. Ik was er echter van overtuigd dat uit De Leeswelp een
tijdschrift kon groeien, dat binnen het aanbod van algemene literaire
tijdschriften in het Nederlandse taalgebied wellicht enigszins een
buitenbeentje zou zijn, maar dat wel zijn rechtmatige plaats kon opeisen. Het
uitgangspunt was dat er een gemeenschappelijke standaard voor evaluatie
gecreëerd moest worden voor beide tijdschriften: jeugd- en
volwassenenliteratuur zouden voortaan principieel dezelfde benadering krijgen,
vanuit een zelfde visie op literatuur.
Mijn kijk op de jeugdliteratuur
destijds was argeloos - een goed boek is een goed boek - en de inhoudelijke en
vormelijke kwaliteit van een boek was dan ook mijn belangrijkste
selectiecriterium. De beperkte groep van recensenten voor jeugdliteratuur kon,
dacht ik, aangevuld en gediversifieerd worden met medewerkers van De
Leeswolf. Maar naarmate ik de jeugdliteratuur beter leerde kennen nam ik
met steeds meer overtuiging vakspecifieke beslissingen. Er was bovendien een
praktisch probleem waardoor Cornald Maas' standpunt niet realiseerbaar was:
‘critici die het hele aanbod (voor kinderen én volwassenen) overzien’, had ik
niet onder mijn medewerkers en ik heb er in de jaren van zoeken en aanwerven
die volgden, nauwelijks een enkele gevonden. Daarnaast zijn er een aantal
factoren, deels literair, deels extraliterair, die maken dat de jeugdliteraire
kritiek zoals ik hem zie, een specifieke aanpak en een eigen accent vraagt.
In de eerste plaats was het echter nodig om
‘jeugdliteratuur’ niet langer als containerbegrip te hanteren, maar te
differentiëren in het aanbod en duidelijk af te bakenen wat als literatuur
beschouwd kan worden en wat niet. Wanneer we het over literatuur tout court
hebben, wordt immers als vanzelf aangenomen dat het om een beperkt en kwalitatief
segment van het lectuuraanbod gaat. Dat literaire segment kan soepel of streng
worden ingevuld, maar het is wel voor iedereen duidelijk dat het niet om
kookboeken, reisgidsen of politieke uiteenzettingen gaat. Ook bestaat er geen
behoefte om populaire fictie, zoals chicklit of waargebeurde verhalen onder het
label ‘literatuur’ onder te brengen. De genres zijn wat ze zijn, ze hebben hun
functie en hun publiek, en verder is daar nauwelijks discussie over. Met de
term ‘jeugdliteratuur’ wordt echter door de bank genomen het volledige
boekenaanbod bedoeld: verhalen en romans, liedjes- en verzenbundels,
informatieve boeken, speel- en knutselboeken etc., en alles ongeacht de
kwaliteit. Maar een tijdschrift is een goed medium om een werkterrein af te bakenen.
De literatuurvisie van de redactie is de filter, zij bepaalt de focus en stuurt
de benaderingswijze.
Kijken door de bril van de literatuuropvatting
Onderscheidende
normen
De Leeswolf en De Leeswelp zijn weliswaar
geen literaire tijdschriften in de strikte zin - de selectie van besproken
titels gaat ruimer dan literatuur alleen -, maar ze leunen er met hun
tekstgerichte analyse sterk tegen aan. Hun doel is om ‘vanuit een kritische
invalshoek een beeld te geven van wat er in ons taalgebied aan relevante boeken
verschijnt.’ Zo staat het geformuleerd in de instructies die een kandidaat
recensent toegestuurd krijgt. Het is de bedoeling dat hij in zijn tekst de
eigenheid van het boek in kwestie (literair of non-fictie) tracht te vatten. De
tekst en de manier waarop vorm en inhoud op elkaar ingrijpen, zijn altijd het
uitgangspunt. Van een recensent wordt verwacht dat hij een goede lezer is, met
voldoende lees- en schrijfervaring, zo mogelijk ook ingewerkt in het oeuvre
waarbinnen het boek verschijnt, en met een persoonlijke, gefundeerde visie op
literatuur en literatuurkritiek. Dat moet hem in staat stellen om tot de kern
van het boek door te dringen. Mutatis mutandis is de benaderingswijze ook voor
niet-literair werk en non-fictie dezelfde, maar voor de helderheid van het
betoog, leg ik verder het accent op literair werk.
Het woord ‘relevant’ uit de
richtlijnen zorgt voor een eerste interessant onderscheid in de benadering van
literair en jeugdliterair werk. Terwijl over De Leeswolf vrij algemeen
het idee bestaat dat het ‘een volledig overzicht van Nederlandstalige
literatuur (en non-fictie) nastreeft’ (Rovers, 2008) - en men er desondanks
hoegenaamd niet over valt dat meer dan 75% van het boekenaanbod gewoonweg
buiten het perspectief valt, worden in De Leeswelp door schrijvers en
lezers regelmatig leemtes vastgesteld en vragen opgeworpen over de keuzes. Niet
alleen zijn er grote meningsverschillen over wat als literatuur beschouwd mag
worden, ook over de functie die het tijdschrift hoort in te nemen, is er
onenigheid. Dat de redactie een strenge selectie doorvoert in het aanbod en de
voorkeur geeft aan het in literair opzicht interessantste werk, is lang niet
vanzelfsprekend. Lezers, waaronder veel bibliothecarissen, leraren en
mediatoren, verwachten vaak een globaal overzicht van wat er aan nieuwe boeken
verschijnt en De Leeswelp wordt geacht een informerende en promotionele
functie in te nemen. Dit heeft zonder twijfel met het verleden van het
tijdschrift als bron voor de collectievorming van de openbare bibliotheken te
maken, maar wellicht ook hiermee, dat het kinder- en jeugdboek slechts een
klein segment is van het volledige boekenaanbod en een nog relatief jonge
geschiedenis heeft. Zijn plaats moet nog grotendeels gerealiseerd worden.
Leesbevorderingorganisaties en mediatoren werken dan ook met een ongekend
enthousiasme voor de goede zaak. Het is bijna onvermijdelijk dat die bezieling
soms botst met de selectieve en zogenaamd ‘afstandelijke’ instelling van een
criticus, die geacht wordt elk boek aan de hand van een aantal objectieve
criteria aan een analyse te onderwerpen.
Dat brengt ons bij een
belangrijk verschil met betrekking tot de oordeelsvorming over jeugd- en
volwassenenliteratuur: de functie van en de omgang met de literatuurkritiek.
Waar de volwassenenliteratuur het fenomeen van de literaire tijdschriften kent,
is de relevantie van een grondig beargumenteerde oordeelsvorming vanuit een
tekstgerichte oriëntatie voor de jeugdliteratuur lang niet overal doorgedrongen
- niet bij wie zich met jeugdliteratuur bezighoudt, ook niet in de
volwassenenkritiek. De huidige, grotendeels genivelleerde dag- en
weekbladkritiek is zowat de enige vorm van evaluatie waar veel schrijvers en
mediatoren mee bekend zijn; evaluatie en onderzoek vanuit een wetenschappelijk
gezichtspunt kent slechts een beperkte verspreiding en dan vooral onder
vakmensen. De strenge normen van een tekstgerichte analyse worden dus niet
altijd even goed aangenomen. Wat telkens en telkens opnieuw de onzalige
tegenstelling tussen ‘wat critici goed vinden’ (literatuur) en ‘wat kinderen
goed vinden’ (leesplezier) te berde brengt. De relatief korte periode in de
jaren tachtig, waarin samen met de hoogtij van het literaire kinder- en
jeugdboek ook de kinder- en jeugdliteraire kritiek zijn plaats vond, ligt
intussen ver achter ons en is, in het licht van de literatuurgeschiedenis,
wellicht te kort geweest om nog effectief te kunnen doorwerken.
Onderscheiden
normen
Dit wordt nog versterkt door de structurele wijzigingen
in het gehele boekenlandschap van de afgelopen vijftien jaar. De vraag wat
literair is en wat niet, en hoe je dat onderscheid maakt, houdt steeds minder
mensen bezig, de individuele, persoonlijke voorkeuren leggen het meeste gewicht
in de schaal. Ook al hebben herkenbare, vlot leesbare boeken altijd al beter in
de markt gelegen dan weerbarstige, toch stonden de plaats en de relevantie van
literair werk vroeger niet zo ter discussie. Vandaag zijn in de doorsnee evaluatie
van een boek niet eigenzinnigheid en subversiviteit (belangrijke toetsstenen,
vaak zelfs voorwaarden, voor de literair critici) elementen pro, maar de
verkoopbaarheid van thema en vorm (of is het presentatie?). In de dag- en
weekbladkritiek zijn criteria als deze gaandeweg een grotere rol gaan spelen en
de afstand tot de literaire analyse in de literatuurtijdschriften is daardoor
erg groot geworden. Literatuurtijdschriften zijn weliswaar altijd al een medium
geweest voor een select publiek van vakmensen, studenten en fervente
liefhebbers, maar onder invloed van een overwegend licht en gestandaardiseerd
lectuuraanbod schuift de tekstgerichte literatuurkritiek almaar verder naar de
marge op. Het is volgens Bas Heijne een ‘speciaal reservaat van gespecialiseerde
kritiek’ (Heijne, 2011) dat losgeraakt is van de lezers.
Niet zozeer ondanks, maar
veeleer als gevolg van dit alles houden de literatuurtijdschriften vast aan
strenge onderscheidende normen. Sigrid Löffler hield in het tijdschrift Deus
ex Machina een niet mis te verstaan pleidooi voor ‘de heruitvinding van een
bedreigde soort’:
‘[...] nog nooit was de onafhankelijke criticus als instantie en
strijdbare autoriteit zo nodig als nu. Tenslotte moet er iemand zijn die het
als zijn taak beschouwt de markt te corrigeren en in te gaan tegen de
literatuur van commercie en populaire smaak. Iemand moet weerspannig,
rebelerend en waakzaam zijn. Er moet nog iemand blijven die de literatuur als
kunstvorm kan onderscheiden van haar commerciële simulaties’ (Löffler, 2003).
Een strenge
hantering van de normen is voor de kwaliteit van het literaire oordeel een
goede zaak en de jeugdliteraire kritiek kan bij duidelijke, literaire criteria
zonder twijfel nog heel wat winnen, toch moet er bedachtzaam mee worden
omgesprongen. We hebben met twee verschillende segmenten van een literair systeem
te doen en ook al is het doel van beide om literatuur te scheppen, de context
waarbinnen die literatuur ontstaat en functioneert, is verschillend. De
draagkracht van bepaalde criteria kan afhankelijk van het segment dan ook
aanzienlijk verschillen.
Het literaire systeem
Het eigen vak
Literatuurtijdschriften zijn ondanks hun relatief kleine bereik
belangrijke instrumenten omdat ze de literaire productie begeleiden en
beoordelen, de evoluties markeren en mee bepalen. Het landschap van de
tijdschriften over volwassenenliteratuur is ondanks de structurele crisis in de
literaire sector nog altijd breed en verscheiden. Het aanbod wordt enerzijds
gestroomlijnd door onder meer de subsidiëringvoorwaarden van het Vlaams Fonds
voor de Letteren, maar anderzijds legt elk tijdschrift zijn eigen accenten. We
moeten er ons wel bewust van zijn, dat wat er in de literatuurkritiek besproken
wordt, maar een fractie is van de productie en dat die boeken slechts door een
kleine minderheid worden gelezen. De literatuurkritiek voor volwassenen heeft -
over de individuele tijdschriften heen - een uitgesproken voorkeur voor het
complexere, ambitieuze literaire werk. Schrijvers met een koppige poëtica
worden doorgaans hoog ingeschaald en een vaak terugkomend beoordelingscriterium
is de mate waarin een schrijver innovatief is. De klassieke, ‘ambachtelijke’
schrijver, met technisch goed gemaakte romans komt er zelden in aan bod, hoe
relevant zijn thematiek ook mag zijn. Wanneer hij geen uitgesproken eigen(zinnige)
stem laat horen, maakt hij weinig kans, want wat valt er telkens opnieuw te
analyseren aan wat in literair opzicht als verworven wordt beschouwd? Dat maakt
dat het selecte groepje van literaire critici zich telkens weer over hetzelfde
soort auteurs buigt en ze beoordeelt met een zelfde set van criteria. Aandacht
voor de maatschappelijke relevantie van het literaire aanbod, is veeleer een
theoretisch onderwerp van studie dan dat het een concrete rol speelt in de
beoordelingspraktijk.
De situatie in de jeugdliteratuur verschilt in
verschillende opzichten. Waar de literatuurtijdschriften voor volwassenen mee
de literaire context vormen waarbinnen ze functioneren, ontbreekt in de
tijdschriften over jeugdliteratuur vaak de reflectie op het eigen vak, op wat
de specifieke literariteit van een kinder- en jeugdboek uitmaakt. Om het
voorbeeld van de klassieke roman te nemen: binnen de jeugdliteratuur heeft de
goed geschreven, klassiek opgebouwde roman zijn specifieke waarde met het oog
op het lezerspubliek. Dat heeft immers nog heel wat literaire ervaring op te
doen en in die zin kan de klassieke vorm (tenminste, wanneer ‘klassiek’ niet
tot synoniem wordt gemaakt van ‘inwisselbaar’) belangrijker zijn dan
innovativiteit, en is een criterium als vlotte leesbaarheid ook niet
onbelangrijk. Maar criteria als deze worden doorgaans met weinig nuance
gehanteerd. De manier waarop de schrijver zijn lezers in dialoog laat treden
met het boek, hoe hij de mogelijkheden en grenzen van zijn medium aftast, staan
veel minder in de belangstelling dan in de volwassenenkritiek. Binnen de
jeugdliteratuur is men vooral met de verschillende mogelijke benaderingswijzen
- literair, sociologisch, didactisch - bezig dan met het literair fenomeen op
zich. De verschillende oriëntatie van de (enkele) tijdschriften over
jeugdliteratuur onderstreept dat. Elk tijdschrift heeft zijn eigen doel en
profiel: Literatuur zonder Leeftijd heeft een overwegend academische
insteek, in Leesgoed spelen, naast de literaire bijdragen, leesbevordering
en de didactische mogelijkheden van kinderboeken ook een belangrijke
rol. De Leeswelp situeert zich qua inhoud en lezerspubliek tussen Literatuur
zonder Leeftijd en Leesgoed in en legt, in overeenstemming met de
subsidiëringsvoorwaarden van het VFL en sterker in het spoor van de
literatuurtijdschriften voor volwassenen, het accent op literaire analyse en
beschouwing. Daarnaast heb je ook nog het informatieve blad van de Nederlandse
Stichting Lezen, Lezen, en de tijdschriften die zich tot de kinderen zelf
richten, met hun eigen aangepaste selectie en register. Het geheel van
informatie die deze tijdschriften bieden, is dus heel divers en van
stroomlijning in benaderingswijze en literatuurvisie is weinig sprake. Voor wie
met kinder- en jeugdliteratuur bezig is, is de literaire insteek er slechts
één; het werkveld van de jeugdliteratuur is ruimer, de afbakening diffuser. Een
tijdschrift met een uitgesproken literaire keuze heeft hier dus lang niet
dezelfde evidentie.
Meerstemmigheid en een veelheid van invalshoeken, laten we wel wezen,
zijn op zich alleen maar goed. Wanneer te veel meningen vanuit een en dezelfde
achtergrond worden gevoed, dreigt eenvormigheid. Standpunten die uitdagen,
schuren en botsen zorgen voor dynamiek in het discours. Maar een veelheid van
stemmen biedt nog niet noodzakelijk een basis voor het vormen van een oordeel.
De inzichtelijke beschouwing en de kritische dialoog tussen critici en
schrijvers, en schrijvers onderling - waarin de literaire tijdschriften voor
volwassenen een traditie hebben - kunnen aan die basis bijdragen. Maar in het
literaire discours blijft de jeugdliteratuur opvallend afwezig. Ze blijft op
haar eigen terrein en hanteert ook haar eigen, vaak extraliteraire, normen.
Peter van den
Hoven haalt in Jeugdliteratuur bestaat niet op verschillende plaatsen de
onzichtbaarheid van de jeugdboekenschrijvers in het openbaar literair discours
aan. Hij wijt de ‘naar binnen gekeerde blik’ onder meer ook aan een gebrek aan
een ‘algemeen gedragen zelfbewustzijn’ en het feit dat het merendeel van de
jeugdauteurs ‘weinig interesse [toont] in de emancipatie van de eigen
professie’ (p. 35). Het ‘verdomhoekje’ van de jeugdliteratuur is, aldus Van den
Hoven, in vele gevallen dan ook ‘zelfverkozen’.
Een ongelijke dialoog
Om tot een evaluatie en een oordeel te komen, gaat een criticus het
gesprek aan met het boek. Hij weegt thematiek, structuur en stijl zorgvuldig af
en beoordeelt hoe de specifieke literaire benadering hem als lezer aanspreekt.
Wie kinderboeken bespreekt, staat voor een complexere situatie, want hij moet
er rekening mee houden dat het boek niet in de eerste plaats voor een
volwassene zoals hijzelf, maar voor een kind of jongere interessant moet zijn.
En toch moet een boek, wil het als literatuur beschouwd kunnen worden,
thematisch en vormelijk aan ‘volwassen’ criteria voldoen. Waar er van uitgegaan
mag worden dat criticus en gewone lezer min of meer gelijk geïnteresseerden
zijn, is de afstand tussen de jeugdliterair criticus en de geïntendeerde lezer
veel groter. Dat zou nochtans, zo zegt de theorie, geen al te groot probleem
mogen vormen, want een veel gehoord argument is dat een literair kinderboek een
leeftijdloos boek is.
Een literaire analyse houdt zich in principe enkel met de
intrinsieke kwaliteiten van een boek bezig en de criticus voert zijn betoog
vanuit zijn persoonlijke lectuur. Wie kinder- en jeugdliteratuur beoordeelt,
betrekt er, ook wanneer de toegankelijkheid voor de doelgroep geen onderdeel van
zijn betoog uitmaakt, onvermijdelijk ook de veronderstelde lectuur van het kind
bij en dat is zondermeer hachelijk. Niettemin is dat noodzakelijk, want het
verschil in lees- en levenservaring van criticus en geïntendeerde lezer is
onvermijdelijk groot. Er zijn aan kinder- en jeugdliteratuur bepaalde grenzen
qua talige, thematische, filosofische complexiteit. Veel jeugdliteraire critici
hebben het er in hun strijd voor gelijkheid moeilijk mee om dat ronduit te
erkennen. Minder ingewikkeld lijkt zo gauw gelijk aan minder literair. De
criticus die in een boek voor jongeren echter hetzelfde soort innovativiteit,
subversiviteit en talige finesse zou zoeken die in een literair werk voor
volwassenen zo gewaardeerd wordt, zal niet zelden teleurgesteld worden. Dan mag
het nog zo zijn dat er geen taboe meer berust op moeilijke of delicate (kortom
‘volwassen’) thema's, het perspectief van waaruit geschreven en gelezen wordt,
speelt een cruciale rol. Hoeveel gewicht hebben immers in doorsnee de besognes
van een tiener voor iemand met aanzienlijke levenservaring? Hoe ontregelend
zijn de kleine subversiviteiten in een jong leven voor een volwassen lezer? De
jeugdliteraire criticus bevindt zich in een weinig natuurlijke situatie, die
zowel een invloed heeft op de dialoog die hij met het boek aangaat als op die
met de lezer van zijn recensie. Dit maakt kinderboeken beoordelen tot een erg
delicate zaak. Want tenslotte brengen schrijver en lezer een boek samen tot
stand en zijn er zoveel verschillende lezingen als er lezers zijn.
In deze context heb
ik me bijvoorbeeld afgevraagd wat nu precies Mijn meneer van Ted van
Lieshout tot een boek voor volwassenen (zijn eerste) maakt en de gedichten uit Zeer
kleine liefde (ook) laat thuishoren in een bundel met poëzie voor kinderen.
Niet de thema's pedofilie en ontluikende homoseksualiteit, want aan de bron van
beide boeken ligt dezelfde situatie. Niet het perspectief van waaruit verteld
wordt, want ook in Mijn meneer wordt consequent vanuit de kleine Ted
verteld en in een register dat bij zijn leeftijd past. Dit volwassenenboek is
qua tekst niet complexer, inventiever of subversiever dan Van Lieshouts
(kinder)gedichten, en vice versa: de gedichten presenteren het thema ten volle
in al zijn complexiteit en ambivalentie. De auteur schrijft in zijn gehele
oeuvre nergens naar een veronderstelde lezer toe. Een recensent schreef dat Van
Lieshout in dat boek de kloof tussen kinder- en volwassenenliteratuur precies
door het volgehouden kinderperspectief overbrugd heeft (Vlaar, 2012). Ik denk
dat hij de brug in de eerste plaats geslagen heeft door het literaire gehalte
van zijn werk en dat het perspectief van de lezer bepaalt of het onoorbare van
de relatie tussen de volwassen man en het kind ten volle gevat kan worden en
welke ethische en maatschappelijke conclusies daaruit getrokken worden. Een bij
uitstek innovatief oeuvre als dat van Ted van Lieshout, dat ook een ethisch
appel doet aan de lezer, is effectief leeftijdloze literatuur. Over de concrete
handelingen en gebeurtenissen heen, schept hij verhalen over wat er in het
leven werkelijk toe doet, in een zuivere taal en een vorm die intrigeert en
stimuleert. Van Lieshout heeft het als een van de weinigen in zich om lezers
ongeacht hun leeftijd aan te spreken.
Dat er vrijwel geen taboe meer
bestaat op delicate of moeilijke thema's wordt als een teken van de
‘volwassenwording van de kinder- en jeugdliteratuur’ beschouwd. Maar de
literaire kwaliteit van een boek zit niet zozeer in de thematiek op zich, of in
de mate van complexiteit, maar wel in de manier waarop de auteur met de gepaste
- zij het eenvoudige, zij het gesofisticeerdere - middelen tot literatuur komt.
Nog
niet-literatuur
Ted van Lieshout is er een voorbeeld par
excellence van dat de (jeugd)literaire kritiek er zich moet voor hoeden om
jonge lezers en hun literatuur te beperken tot een categorie waarvoor
een nog niet-label van toepassing is (Moeyaert, 2012), wat ervoor zorgt
dat jeugdliteratuur voor haar lezers slechts een opstapje naar literatuur is,
en dat de schrijvers en critici tot een categorie behoren voor
wie échte literatuur misschien wel te hoog gegrepen is. (Nog) niet interessant
genoeg dus. Dat de manier waarop een kind de wereld bevraagt minder geavanceerd
is, betekent niet dat de vragen er niet toe doen. Aan de tweedeling jeugd- en
volwassenenliteratuur de gevolgtrekking vastknopen dat de eerste hooguit het
potentieel bevat om ooit belangwekkend te worden, is een simplisme. Van belang
is hoe de schrijver met het kinderstandpunt omgaat en welk antwoord hij erop
heeft.
Dat een
aantal kinderboeken blijft hangen in het stadium van het literair potentieel en
niet interessant genoeg zijn voor een volwassen analyse, ligt vaak aan het feit
dat schrijvers zowel als critici het metier onderschatten. Velen voelen zich
geroepen een jeugdboekje te plegen, want schrijven voor lezers die in een boek
amusement zoeken en geen intellectuele of ethische uitdaging, lijkt zo
haalbaar. Schrijvers van jeugdboeken bieden ook erg divers en vaak ook
disparaat werk aan. Veel publiceren lijkt de regel, ingaan op gelegenheidswerk,
dit eens proberen, dan weer op iets anders inpikken... Er zijn er niet zo veel
die werkelijk systematisch en coherent aan een oeuvre werken. Dat nodigt
natuurlijk niet uit en het biedt de criticus die zich in een auteur wil
verdiepen ook weinig houvast. Van de auteurs die in de twee domeinen actief
zijn, zijn er bovendien maar een handvol die in beide een evenwaardige
kwaliteit bereiken.
Dikwijls zie je dat ook een schrijver die al een oeuvre heeft opgebouwd
en vervolgens met kinderliteratuur start, daarin nog een leerproces moet
doorlopen. Vaak blijft de discrepantie bestaan en slaagt de schrijver er niet
in om zijn literaire technieken adequaat te vertalen naar een kinderboek. Om
bijvoorbeeld het creëren van open plekken, van stilte en ruimte voor reflectie
op een betekenisvolle manier vorm te geven. Of om een consistent
kinderperspectief te handhaven, om het waarachtig te maken en als schrijver uit
het zicht te blijven. Met eenvoudige middelen een rijk boek maken, vraagt des
te meer vakkennis. Complexiteit, gelaagdheid en literariteit worden in een
kinderboek op een andere manier verkregen en met andere middelen. De schrijver
die dat onvoldoende beheerst, brengt hooguit onevenwichtig werk, met misschien
wel interessante aanzetten, maar met een geleende literariteit.
Bij dit alles is het
aan de criticus om de blik open te houden en bereid te zijn de ingesleten
sporen van de literatuurkritiek te verlaten. Het is namelijk opvallend hoe
groot de overeenstemming onder recensenten is over wat in literair opzicht de
moeite waard is. En wat eens als literair gekenmerkt werd, blijft men ook
verder bespreken, ook al valt er op de kwaliteit af te dingen. In Consensusvorming
in de literatuurkritiek (1985) heeft C.J. van Rees aangevoerd dat die
gestolde meningsvorming ook afhangt van ‘buiten-tekstuele faktoren, met name
van de stellingnames die gezaghebbende critici ontwikkelen.’ Hij betwist de
mogelijkheid van de literatuurbeschouwing om een waardeoordeel aan een tekst te
geven louter op basis van de literaire eigenschappen omdat dat gebeurt ‘op
normatieve gronden, vanuit normatieve stellingnames over de aard en
maatschappelijke functie van literatuur’ (Van Rees, 1985). Van Rees haalt in
deze context Pierre Bourdieux aan, die van een vorm van ‘orchestratie’ spreekt,
die bovendien - zo illustreert hij aan de hand van een casestudie - ‘een
dwingend karakter heeft’.
Die consensus heeft dus ook tot gevolg dat wat buiten het
plaatje valt van waar de critici met gezag zich mee bezig houden, niet als
literair bekend staat en dus niet snel in aanmerking komt voor een gedegen
beoordeling - een kinderboek bijvoorbeeld. Maar wie zich zonder vragen neerlegt
bij de grenzen die van buitenaf worden opgelegd, toont op z'n minst een heel
‘onliteraire’ houding.
Denken in geijkte vormen
Mijn dochter leest
nog niet
Critici die het hele veld overzien, daar heeft de
jeugdliteraire kritiek dus behoefte aan. De hierboven aangehaalde discrepantie
tussen de volwassen lezer/criticus en de geïntendeerde lezer in een kinderboek,
vormt hier ook een probleem. De interesse in jeugdliteratuur van critici wordt
doorgaans niet door de persoonlijke literaire voorkeur gestuurd, maar ontstaat
beroepsmatig, of anders wanneer de eigen kinderen aan de eerste boeken toe
zijn. Om tot een voor kinder- en volwassenenliteratuur gemeenschappelijke
kwaliteitsnorm te kunnen komen, zag ik in de medewerkers van De Leeswolf
met kinderen dan ook een interessante groep om voor De Leeswelp-redactie
uit te rekruteren. Maar dat wilde al eens tegenvallen. Zo informeerde ik eens
bij een lunchgesprek met een gewaardeerd medewerker van De Leeswolf belangstellend
naar zijn dochter en of zij ook ‘een grote lezer’ was. ‘Nee’, was het antwoord,
‘mijn dochter leest nog niet, ze is pas zes.’ Er was vervolgens enige uitleg
nodig om duidelijk te maken dat ook voor kinderen die nog niet aan technisch
lezen toe zijn, een mooi en interessant boekenaanbod bestaat dat, zij het in
een andere vorm, hun leescompetentie aanspreekt. ‘Ah ja, natuurlijk, mijn vrouw
leest haar wel voor.’ Tot zover het begrip, want mijn argumentatie dat prenten-
en voorleesboeken ook in literair opzicht interessant kunnen zijn, stootte op
volslagen desinteresse. Dit was niet waar hij mee bezig was en hij had ook geen
behoefte om vragen te stellen bij de grenzen van zijn vakgebied.
De wijd verbreide
mening, dat kinder- en jeugdboeken vooral nuttig zijn - en niet meer dan dat -
omdat ze een opstapje kunnen betekenen naar de echte literatuur en de volwassen
leefwereld, is grotendeels ingegeven door een gebrek aan kennis en belezenheid
ter zake. En opvallend is daarbij dat literair geschoolde lezers die voor hun
lectuur grotendeels op de scherpe selectie van de literaire tijdschriften
vertrouwen, voor de kinder- en jeugdliteratuur afgaan op wat er op de
commerciële markt te krijgen is. Helemaal vreemd wordt het wanneer aan De
Leeswelp de professionele aanbeveling gedaan wordt om - binnen het
gekende, literair georiënteerde profiel - ‘de meer populaire kinder- en
jeugdliteratuur [...] denk: Marc De Bel, Harry Potter, strips, Geronimo
Stilton, enzovoort’ ook aan bod te laten komen, omdat ‘de keuze van de titels
[in het tijdschrift] soms nogal eenzijdig de smaak van de mensen die zich
professioneel met jeugdliteratuur en leesbevordering voor jongeren bezighouden
[reflecteert]’ (Tijdschriftenrapport, 2011). Het zoeken naar distinctie, iets
wat in een literair tijdschrift gewaardeerd wordt, ervaart men als een minpunt
bij een jeugdliterair tijdschrift. Zelfs het opstapje naar de
volwassenenliteratuur wordt niet als essentieel beschouwd, of toch niet serieus
ingeschat gezien de specifieke suggesties die worden gedaan. Opnieuw rijst hier
de vraag naar de afbakening van het werkterrein, hoewel één ding wel duidelijk
lijkt: deze professionele lezers zien zelfs geen raakvlak tussen jeugd - en
volwassenenliteratuur. Geen wonder dat de vraag om de grenzen van het werkdomein
ter discussie te stellen op koude grond valt.
Literatuur is gemaakt van
woorden
Het relatief nieuwe fenomeen van de graphic novel
binnen het literaire aanbod heeft een problematiek die aansluit bij de
kinderliteratuur. Beide hebben in de literaire kritiek wel al enige aandacht
gekregen. Verschillende literaire tijdschriften hebben er bij gelegenheid een
overzichtsbijdrage of een themanummer aan gewijd, maar daar blijft het bij. Men
erkent het fenomeen en bekijkt het van op een afstand. Tot een integratie en
een systematische opvolging waarbij roman, prentenboek en graphic novel naast
elkaar besproken worden, gaan de tijdschriften niet over. De notie dat de
werkelijkheid in een roman in geschreven taal moet worden gevat om van een literair
werk te spreken, is stevig verankerd. In het artikel ‘Letterlijk en figuurlijk’
breekt Joost Pollmann voor een publiek van uitgesproken tekstgerichte
(professionele) lezers een lans voor een literaire lezing die het beeld
integreert. Maar ‘beeldlezen moet je leren’, stelt hij, om te kunnen zien
wanneer een beeld meer is dan een verluchting van het geschreven woord en
wanneer het ook aanspraak kan maken op de kwalificatie ‘literair’ (Pollmann,
2009). De reacties op zijn stuk waren niet geheel onwelwillend, maar toonden
het nodige voorbehoud.
De graphic novel vanuit het oogpunt van de literatuur
bekijken is één ding, een prentenboek voor een pakweg 5 à 6-jarige literair
benaderen is een ander. Binnen de jeugdliteratuur is dit een belangrijk genre,
zowel in artistiek opzicht als met betrekking tot de doelgroep, maar in de
grotere literaire context is dat relatief. De volwassen literatuurkritiek is
niet bezig met leeftijdscategorieën en doelgroepen, of toch niet expliciet.
Bovendien wordt een prentenboek, met zijn beperkte tekst en een doorgaans
lichte, voor het jonge kind behapbare benadering van een thema, allicht niet
interessant, te beperkt, intellectueel te weinig uitdagend bevonden. Hoewel, er
is verschil. De zogenaamde ‘artistieke prentenboeken’ vormen een apart label op
de Vlaamse markt, met boeken, doorgaans in de leeftijdsklasse van zes tot tien
jaar, waarin zichtbare referenties gemaakt worden naar de beeldende kunst. Het
zijn vanwege de thematiek en het volwassen gehalte van de beeldreferenties
interessante boeken voor de volwassen lezer om zich met het genre bekend te
maken en om te ontdekken hoe die literaire visualisaties tot stand komen. Hoe
gaan Carll Cneut en Klaas Verplancke met Bruegels werk om, wat doet Isabelle
Vandenabeele met een doek van Edgard Tytgat? En hoe brengen deze illustratoren
hun kunsthistorische referenties samen met de tekst? Hebben deze referenties
effectief inhoudelijke waarde en wanneer dreigen ze een procedé of een gimmick
te worden? Dat soort vragen roepen deze ‘prentenboeken zonder leeftijd’ op -
nog een label dat uitgevers en critici er graag aan geven om te laten zien dat
ook dit genre voor de jongsten de interesse van de volwassen lezer kan
wegdragen. En dat we hier echt met literatuur te maken hebben.
Deze opvallende
referentie naar de interessesfeer van de volwassenen en het donkere mens- en
wereldbeeld dat in een aantal van deze prentenboeken aan bod komt, hebben
geholpen om een literair fenomeen dat uit de verdiensten van de kinderliteratuur
is ontstaan, onder de aandacht te brengen van een ruimere kring van lezers. Bij
professionele lezers in het volwassenencircuit is die aandacht echter zeer
occasioneel. Een literair argument dat de schrijver de tekenaar de ruimte biedt
om zijn verhaal verder uit te bouwen, heeft in de tekstgeoriënteerde kritiek
heel wat minder gewicht dan in de jeugdliteraire kritiek - die bijvoorbeeld
meermaals ondermaatse teksten vaststelt in prentenboeken die vanwege het
artistieke gehalte van de prenten wel worden gewaardeerd. Bovendien verdwijnt
de aandacht meteen wanneer het om een prentenboek met een typisch kleuterthema
gaat. Ook al kunnen bij een goede-nacht-verhaaltje met een teddybeer op de
cover de tekst-beeldrelatie en de artistieke cross-overs bijzonder intrigerend
zijn - als dat boek bijvoorbeeld van Quint Buchholz is. Maar bij de eenvoud van
het onderwerp vermoedt men meteen ook een simpele verwerking, ook al kun je bij
Buchholz (wiens schilderwerk nochtans breed bekend is) maar beter niet te gauw
denken dat je het wel gezien hebt. Een onderwerp waar ‘pak aan is’ maakt bij de
critici hoe dan ook meer kans om de aandacht te trekken. Maar een thema op zich
zegt uiteraard niets over diepgang en literair gehalte. Nochtans is thematiek het
meest gehanteerde argument wanneer er sprake is van toenadering tussen beide
leeswerelden.
Grensverkeer?
Werkelijk?
Literatuur voor jongvolwassenen
Het
fenomeen van de young adult-romans drukt de laatste jaren een duidelijke
stempel op de markt. Nieuw is deze categorie niet, Helma Van Lierop-Debrauwer
voert de wortels van de young adult-roman terug op drie literaire modellen uit
de literatuur: de initiatieroman, de bildungsroman en de schelmenroman (Van
Lierop-Debrauwer, 2010). Een eerste raakvlak met de volwassenenliteratuur is
hiermee alvast genoemd, zij het dat de promotoren van de young adult-roman die
oorsprong zelden als argument aanvoeren. Een referentie naar een literair
verleden waar het merendeel van de lezers geen boodschap aan heeft, past immers
niet in een commerciële strategie. Een goed sluitende omschrijving geven van de
literaire jongerenroman blijkt moeilijk. Bibliotheken, redacteurs,
boekhandelaars laten zich vooral sturen door de keuzes die de uitgevers zelf
maken. Dat het daarbij voor een groot deel over boeken gaat die pogen aan te
sluiten op de leefwereld en de verwachtingen van 16 à 18-jarigen, druist in
tegen de kenmerken van een volwassen vorm van literatuur, die de lezer niet in
zijn eigen kleine wereldje bevestigt, maar grenzen opent, onconventioneel is,
zekerheden bevraagt, verontrust en ontregelt. De aanname dat de young
adult-literatuur het resultaat is van het feit dat de kwaliteit van de
jeugdliteratuur, en meer bepaald de adolescentenroman, dusdanig is toegenomen
dat de grens tussen de twee literaire systemen vervaagd is, is niet geheel
overtuigend. De young adult-roman, zoals die ons door de uitgeverswereld wordt
gepresenteerd, geeft weinig aanleiding om door een criticus op zijn volwassen
literair gehalte gewogen te worden. Uitgevers versluizen graag het lichtere
segment van het volwassenenaanbod naar deze nieuwe categorie. Het gaat om in
literair opzicht minder uitdagende literatuur en het is ook niet vreemd dat
vooral thematische en veel minder vormelijke argumenten worden aangehaald om
het genre te omschrijven (bv. in Falconer, 2009). Dat de Dioraphte
Jongerenliteratuur Prijs, die in het eerste jaar uit een gemengde
nominatielijst Benny Lindelaufs jeugdroman De hemel van
Heivisj bekroonde, mag als een mooi en terecht eerbetoon aan de literaire
jeugdroman gezien worden, maar dit jaar selecteerde de jury uitsluitend romans
uit volwassenenfondsen voor de shortlist. ‘Doet het er [...] toe in welk fonds
de boeken ooit zijn verschenen? Of ze zijn uitgegeven voor volwassenen,
jongeren, of bejaarden?’ heet het op de website. Neen, natuurlijk niet, maar
gezien de zeldzaamheid van uitgaven voor de jeugd van een volwassen kwaliteit,
is de vraag hoe dat komt, niet zonder belang.
Volwassen kinderboeken
Kinder- en jeugdboeken die ook de volwassen lezer persoonlijk
interesseren, zijn er altijd al geweest. De laatste decennia zijn ze er des te
meer omdat er nog weinig taboes bestaan: elk thema kan. Moeilijke thema's in
kinderboeken, zoals dood, zelfmoord, eenzaamheid, zondeval, manvrouwrelatie,
‘die gemeenschappelijk tussen de generaties moeten worden behandeld’ (Thiele,
2012) zijn voor literaire critici echter geen aanleiding om een keer over de
grenzen van hun werkdomein te kijken. Het is opmerkelijk dat boeken als Mist
van Paul Verrept, of Het paradijs van Bart Moeyaert en Wolf Erlbruch,
waarvan zowel het literair gehalte van tekst en tekeningen als de thematiek
leeftijdloos genoemd kunnen worden, nergens in de volwassen literaire kritiek
zijn behandeld. En in de recensies van jeugdliteraire critici rijzen dan weer
vragen in verband met de hanteerbaarheid op jonge leeftijd. Paul Verrept, Bart
Moeyaert, Ted van Lieshout, Joke van Leeuwen e.a. schrijven literaire boeken
die je vanuit een volwassen literaire visie moet benaderen om ze ten volle te
kunnen waarderen, maar die volwassen literaire status is niet in staat om de
barrières tussen de twee leeswerelden op te heffen. En in het slechtste geval
valt hun werk tussen twee stoelen, krijgt het aan de ene kant geen aandacht en
vinden de anderen het te moeilijk. Neem bijvoorbeeld Mist van Paul
Verrept. Het boek wordt aangeboden in de leeftijdscategorie van acht tot tien
jaar. Verrept sorteert met de doordringende expressie van zijn beelden een
direct effect en het is ook voor jonge kinderen perfect mogelijk om de
basisverhaallijn uit de prenten af te lezen. De kracht van de uiterst sobere,
compacte tekst laat zich daarentegen veel geleidelijker gevoelen en toont een
finesse in betekenisstructuur die een volwassen levensvisie en aanzienlijke
leeservaring vragen om tot een volledig begrip te kunnen komen. De manier
waarop Verrept de toegankelijke visualisatie en de doorgedreven literariteit
van de tekst naadloos samenbrengt tot een waarlijk leeftijdloos boek is een
verrijking voor de literatuur tout court. Geen interesse dus vanuit de
volwassenenkritiek en de aandacht bij de jeugdliteraire collega's was
beschamend klein.
Het paradijs van Bart Moeyaert en Wolf Erlbruch, waarover je
vanwege het thema, het eerste man-vrouwconflict, zou kunnen discussiëren in
welke categorie het nu het beste thuishoort, is eveneens enkel door
jeugdliteraire recensenten besproken. Nochtans positioneren de manier waarop
het boek uitgegeven is en de sobere, schetsmatige tekeningen het zelfs
enigszins buiten het jeugdboekenfonds van Querido. Kunnen de geraffineerde
uitwerking en de talige finesse niet opwegen tegen de lichtheid van Moeyaerts
observaties en de speelsheid in zijn stijl? Ervaren de critici een literaire
benadering als deze werkelijk als onvolgroeid of spoort ze gewoon niet met de
geplogenheden van een literatuur die ontstaat vanuit een crisisgevoel en daar
zijn ‘urgentie’ uit haalt? (zie ondermeer De Munck, 2001) Boeken als deze
bewegen zich inhoudelijk en vormelijk op de grens van kinder- en
volwassenenliteratuur. Als er van toenadering tussen beide sprake is, dan vind
je ze hier.
Nog
altijd geen toenadering echter in de literaire kritiek, daar blijven ze
expliciet buiten het domein van de volwassenenliteratuur vallen. Helma van
Lierop stelde dat al vast bij het verschijnen van Vrije vormen (2002)
van dubbelpublieksauteur Joke van Leeuwen. Van Leeuwen is nochtans een auteur
bij uitstek die critici ertoe zou kunnen bewegen om, net als zij, de grenzen te
overschrijden. Maar ‘critici [blijven] over het algemeen binnen de eigen
hokjes: de kinderboeken worden besproken door de vaste jeugdboekenrecensenten,
terwijl haar werk voor volwassenen wordt beoordeeld door critici die zich
bezighouden met volwassenenliteratuur’ (Van Lierop-Debrauwer, 2003). Auteurs
als Van Leeuwen kunnen er hooguit voor zorgen dat er eventjes naar de andere
kant gekeken wordt, maar ‘van structurele aandacht is nog geen sprake. Dat
vereist het loslaten van vooroordelen ten aanzien van jeugdliteratuur en
volwassenenliteratuur en het volgen van de ontwikkelingen in beide literaire
systemen’ (Van Lierop-Debrauwer, 2003). Er is dus heel wat nodig opdat er een
omgang met literatuur zou ontstaan die noodzakelijk is om de verdienste van
schrijvers als deze te kunnen erkennen.
Een jeugdliterair tijdschrift
Omdat critici die dat kunnen en willen, nagenoeg onvindbaar
zijn, blijft literatuur als deze gereserveerd voor De Leeswelp en ze
krijgt daarin de volle aandacht. Die specifieke benadering geeft de schrijvers
de ruimte en de aandacht die ze verdienen. Ze zijn met niet zovelen, de
jeugdliteraire schrijvers die de grenzen kunnen opheffen, en de tendenzen in
het literair bedrijf zijn niet van die aard dat jonge beloften de tijd en de
ondersteuning krijgen om tot een goed niveau uit te groeien. Ook al is de top van
de volwassenenliteratuur in verhouding tot het volledige aanbod klein, de
jeugdliteraire collega's zijn nog altijd ver in de minderheid. Je kunt er niet
omheen dat bij elk pleidooi voor de erkenning van de jeugdliteratuur telkens
opnieuw dezelfde namen worden genoemd en dat het aantal met de jaren niet
opvallend aangroeit.
Dit alles is af te wegen tegen het argument dat een redactionele selectie
van literatuur ongeacht de leeftijd zou kunnen bijdragen aan de blikverruiming
die nodig is opdat de kinder- en jeugdliteratuur werkelijk op haar waarde zou
worden geschat. Zou kunnen bijdragen, want overtuigd ben ik daar niet
van. De impact van literaire tijdschriften is in de afgelopen decennia
aanzienlijk geslonken en ook in de hoogtijdagen van de jeugdliteratuur heeft de
‘institutie literatuurkritiek’ (Van Rees, 1985) zich niet noemenswaardig
bewogen, terwijl zowel het literaire aanbod als de expertise en de ruimte voor
kritiek volop (meer dan nu) aanwezig waren. Niet alleen vraagt het beïnvloeden
en eventueel wijzigen van een attitude veel tijd, ook de context moet er zich
toe lenen.
Of
‘de klassieke begrenzingen tussen beide literaire systemen feitelijk is
opgeheven’ (Van den Hoven, 2011)? Ik denk van niet. De achteloos geschreven lof
van een recensent over een kandidaat voor de Jongerenliteratuur Prijs over No
en ik van Delphine De Vigan: ‘Een als jeugdboek vermomd pareltje’ zegt iets
over de hardnekkige scheidslijn die in de hoofden bestaat. Wie de
jeugdliteratuur aan een ernstige analyse onderwerpt, weet dat die scheiding
niet terecht is. Individuele schrijvers maken literatuur van een hoog niveau,
ten dele in het spoor van de volwassenenliteratuur, ten dele uit een
afzonderlijke inspiratie en individuele ontwikkeling.
Nochtans zou de jeugdliteratuur
als ‘systeem’ nog heel wat aan body en persoonlijkheid moeten winnen om baat te
vinden bij een gemeenschappelijke benadering zoals Cornald Maas ze voorstelt.
En ik ben er niet zeker van of zo'n gezamenlijke benadering uiteindelijk wel
een goed idee is. De kans dat de kinder- en jeugdliteratuur dan aan de sinds
lang gevestigde volwassenenliteratuur wordt afgemeten is groot, wat
uiteindelijk weinig vruchtbaar is en een te enge kijk geeft op een categorie
van boeken die zich ten dele aan de gebruikelijke maatstaven onttrekt. Met de
jeugdliteratuur heeft ook de jeugdliteraire kritiek dus nog een hele weg te
gaan.
Primaire
literatuur
Quint Buchholz, Slaap lekker Beertje
Brom. Amsterdam, Leopold, 2007.
Ted van Lieshout, Hou
van mij. Bijna alle gedichten 1984-2009. Amsterdam, Leopold, 2009.
Ted van Lieshout, Mijn meneer. Amsterdam, Querido, 2012.
Benny Lindelauf, De hemel van Heivisj. Amsterdam, Querido,
2010.
Bart Moeyaert & Wolf Erlbruch, Het
paradijs. Amsterdam, Querido, 2010.
Paul
Verrept, Mist. Wielsbeke, De Eenhoorn, 2006.
Delphine De
Vigan, No en ik. Amsterdam, Mouria, 2008.
Secundaire literatuur
Falconer, R., The crossover novel. New York/London,
Routledge, 2009.
Heijne, B., Echt zien. Literatuur in het
mediatijdperk. Amsterdam, Athenaeum Polak en Van Gennep, 2011.
Hoven, P. van den, Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende
strijd om het kinderboek. Leuven, LannooCampus, 2011.
Hoven,
P. van den, ‘Grenzeloze adolescentenliteratuur.’ In: De Leeswelp, 5, 2011,
p. 191-193.
Joosten, J., Staande receptie. Nijmegen,
Vantilt, 2012.
Lierop-Debrauwer, H. van, ‘De hokjesgeest voorbij?’
In: Literatuur zonder leeftijd, 60, 2003, p. 32-39.
Lierop-Debrauwer,
H. van, ‘De wortels van de hedendaagse Young Adultnovel.’ In: Literatuur
zonder Leeftijd, 83, 2010, p. 18-29.
Löffler, S., ‘Ligt de
literaire criticus in de uitverkoop?’ In: Deus ex Machina, 104, 2003, p.
4-7.
Moeyaert, B., ‘Bestaan kan iedereen.’ Frans Kellendonk-lezing
2012. In: Literatuur zonder Leeftijd, 87, 2012, p. 131-152.
Munck,
B. de, ‘Een geschiedenis van het originele’. In: Deus ex Machina, 96,
2001, p. 67-71.
Pollmann, J., Letterlijk en figuurlijk.
www.deReactor.org, 2009.
Rees, C.J. van, ‘Consensusvorming in de
literatuurkritiek.’ In: H. Verdaasdonk (red), De regels van de
smaak. Amsterdam, Joost Nijsen, 1985, p. 59-85.
Rovers, D.,
‘Redkritiek.’ In: Yang, 1, 2008, p. 37-42.
Thiele, J.,
‘Tussen de generaties.’ In: De Leeswelp, 3, 2012, p. 116-118.
Vlaams Fonds voor de Letteren, Tijdschriftenrapport
2011 (www.fondsvoordeietteren.be).
Vlaar, M., ‘Tedje en de
meneer.’ In: De Standaard (10 februari 2012).
Oorspronkelijk verschenen in
Literatuur zonder leeftijd 2012
deze pagina printen of opslaan