Een oeuvre dat naar boter stinkt

Toen Kenzaburo Oë de Nobelprijs voor Literatuur 1994 kreeg, was het weinige dat van hem in Nederlandse vertaling verschenen was, al sinds een aantal jaren niet meer beschikbaar. Bij de uitgever heeft men zich toen het vuur uit de sloffen gelopen om toch maar met nieuwe voorraden te kunnen uitpakken. En nu de Japanse grootheid overleden is, zegt de uitgeverswereld ons dat Oë alweer meer dan twintig jaar uitverkocht is. Op twee werken uit dat omvangrijke oeuvre na, waarvan recent een herdruk verscheen: Het eigen lot (Meulenhof 2020) en Seventeen & Homo sexualis (Meulenhoff 2021). Het zijn twee vroege werken, respectievelijk uit 1965 en 1961, en voor de laatste gaf Oë ook nog maar kort geleden de toestemming voor herpublicatie.  
 
Seventeen & Homo Sexualis bundelt een roman en een novelle waarin de samenhang van seksualiteit, frustratie en macht op een schokkende manier culmineert. In Seventeen vindt een jongen met een laag zelfbeeld zijn identiteit in extreem rechts activisme en dat leidt tot moordend geweld; in Homo Sexualis is seksueel extremisme aan de orde, wanneer J in een perverseling ontaardt. Tot wat zijn stuurloze mensen in staat? Oë schreef Seventeen naar aanleiding van de moord op de voorzitter van de socialistisch partij in Japan in 1960. Het boek maakte heftige reacties los in Japan, onder meer van de extreem-rechtse vaderlandslievende Partij van Groot-Japan, doodsbedreigingen volgden en schrijver en uitgever moesten inbinden. Het duurde tot 2018 voor een heruitgave in Japan mogelijk werd.
 
Het is schrikbarend hoe actueel deze bundel vandaag ook hier nog is. Extremistische partijen hanteren nog altijd dezelfde retoriek waarmee ze een vijandbeeld scheppen en haatcampagnes opzetten. Oë is in eigen land lang een controversieel auteur geweest. Controversieel en ‘on-Japans’. De directe kritiek op de Japanse samenleving en de afwijzing van de traditionele literaire code werden hem door een aantal Japanse critici niet in dank afgenomen. Zijn eigen proza stond qua stijl en ideologie sterk onder invloed van o.m. Jean-Paul Sartre en Norman Mailer, en mist een typische Japanse setting en sfeer. In de jaren 1950 en 1960 ging Oë met zijn complexe, associatieve proza een geheel eigen weg. Oë wilde de expressiviteit van het moderne Japans verrijken maar traditionele critici verweten hem proza te schrijven dat ‘naar boter stinkt’, waarmee wil gezegd zijn dat de zuiverheid van het Japans door westerse invloeden werd bezoedeld.
 
Vooral Oë’s vroege werk is in het Nederlands vertaald. Daarin profileert Oë zich als een somber, nihilistisch schrijver. Het titelverhaal van De hoogmoedige doden, een verzameling van vijf vroege verhalen (1957-1958), beschrijft bijvoorbeeld in rauw-realistische beelden de zinloze taak waarmee een werkstudent zich in het universitair ziekenhuis bezighoudt: lijken overbrengen van de ene kuip alcohol naar de andere. Het beeld dat het verhaal beheerst, is groots en weerzinwekkend: de lijken drijven in de donkerbruine vloeistof, in een ‘enigszins hautaine inzichzelfgekeerdheid’, hardnekkig langs elkaar schurend, opeens in de diepte van de vloeistof wegzinkend om onverwacht weer op te duiken. Dit onder voortdurend, irritant gemompel uit dikke kelen.
 
Het beeld drukt bijzonder sterk de gemoedsgesteldheid van de student uit. Zwaarmoedige gedachten wellen voortdurend in hem op, hij zou bevrijdende, zingevende woorden willen uitspreken maar dringt ze terug. Ze zijn een nutteloze ballast die de geest bezwaart, tot ze na verloop van tijd als niet meer bruikbaar zullen worden afgevoerd. In een subtiele verwijzing naar een wegens desertie neergeschoten soldaat, kunnen we dat beeld uitbreiden naar de algehele malaise van de ontwortelde naoorlogse Japanse samenleving. Het verhaal ‘De hoogmoedige doden’ was Oë’s literaire debuut en het werd vrijwel algemeen als superieur ervaren. Maar het was ‘Een dier houden’ (uit dezelfde bundel), dat Oë’s reputatie wereldwijd vestigde. Een zwarte Amerikaanse parachutist wordt tijdens de Tweede Wereldoorlog boven een Japans dorpje neergeschoten en als een dier gevangengezet. Een 10-jarig jongetje sluit vriendschap met hem. De gevoelens rond de Amerikaan zijn zeer ambivalent: angst en afkeer wisselen af met bewondering, sympathie, medelijden. Is dit nu de vijand? Nee toch, ’t is een nikker! Dat zijn zélf vijanden van de blanke Amerikanen. Zoiets schept een band. De jongen zal zeer bedrogen uitkomen.
 
De knoppen breken (1958) is Oë’s romandebuut. Tijdens de Tweede Wereldoorlog worden een 15-tal tuchtschooljongens van de stad naar het platteland gebracht. De vijandigheid van de besloten dorps­gemeenschap is verstikkend. Nadat een epidemie is uitgebroken, worden de jongens opgesloten en aan hun lot overgelaten. De titel bevat een verwijzing naar de onmenselijkheid van het gebeuren: knoppen van slechte kwaliteit worden door een boer onmiddellijk uit de plant geplukt. Dat, vindt het dorpshoofd, moet ook met mensen gebeuren. ‘Een mislukkeling moet verpletterd worden door sterke vingers wanneer hij nog klein is’. Totaal geïsoleerd weten de jongens zich toch te handhaven door een nieuwe gemeenschap te stichten, gebaseerd op solidariteit. In de vraag naar de mensheid in een besloten omgeving verwijst Oë expliciet naar het existentialisme. De interne dreiging van de ziekte en de genadeloosheid van de buitenwereld wijzen rechtstreeks naar De pest van Albert Camus.
 
De geboorte, in 1964, van zijn mentaal gehandicapte zoon heeft aan Oë’s thematiek definitief een wending gegeven. De auteur ziet een unieke schoonheid, een zuivere onschuld in geestelijk gehandicapten. Zijn visie op de mens wordt er milder door, zijn maatschappijbeeld wordt aangepast: er is opnieuw hoop voor de volgende generatie. In Het eigen lot (1965), dat in grote mate auto­biografisch is, tracht Vogel, vader van een kind met een hersenbreuk, zijn verantwoordelijkheid te ontlopen door zich aan zijn fantasieën, drank en seksuele uitspattingen over te geven. De val van het zelfbedrog. Uiteindelijk komt hij toch tot de bevinding dat hij in de vlucht alleen maar zichzelf en zijn persoonlijkheid kan verliezen. Het eigen lot is in die zin een zoektocht naar en een confrontatie met zichzelf. In de aanvaarding van de realiteit ligt Vogels enige mogelijkheid tot vrijheid.
 
De identiteitsvraag wordt grotendeels geëxpliciteerd in termen van seksualiteit. Seks is bij Oë een middel om gevoelens, gemoedstoestanden te beschrijven. De seksuele perversiteiten die in elk van bovengenoemde werken op een of andere manier aan de orde zijn, geven uiting aan de onvrede met de sociale context in de Japanse samenleving. Het is voor de personages een middel om aan de leegheid van hun bestaan te ontsnappen.
 
De toon van Oë's proza, dat voorheen sterk verbeeldend, associatief en zelfs poëtisch was, wordt sinds Het eigen lot steeds concreter. Het individuele geval van zijn zoon en de maatschappelijke evolutie vroegen om realisme.
 
Het jaar 1970, toen zijn tijdgenoot Yukio Mishima ritueel zelfmoord pleegde, is voor Oë een breukjaar in de naoorlogse Japanse literatuur. Mishima zocht in zijn spectaculaire dood door harakiri de wederopstanding van de keizer als god. Als reactie schreef Oë De dag dat de keizer hoffelijk mijn tranen droogt (1973) , een pleidooi tegen het keizerschap. De wat bevreemdende titel impliceert de associatie tussen keizer en god: het is een parafrase van de Kreuzstabcantate van J.S. Bach, Da wischt mir die Tränen mein Heiland selbst ab. Een man ligt in het ziekenhuis op zijn dood te wachten. Hij heeft leverkanker, denkt hij, en het einde nadert. Hij dicteert en zijn vrouw tekent op wat er 25 jaar tevoren, rond het einde van de Tweede Wereldoorlog, gebeurde. Toen zijn halfbroer in China deserteerde, nam zijn stiefmoeder hem in bescherming; zijn vader echter wou dat hij zo snel mogelijk werd doodgeschoten om de schande uit te wissen. De verteller identificeert zich met de vader, de vader identificeert zich op zijn beurt met de keizer. Dit verhaal, dat als flash-back wordt gepresenteerd, wordt voortdurend onderbroken door commentaren van de moeder en de vrouw van de verteller. Ze werpen een licht op de waarheid die hij zelf niet onder ogen wil zien: zijn aanbidding voor de keizer verblindt en verdooft hem voor de werkelijkheid. Zijn zogenaamd nakende dood is een excuus om ‘aan zichzelf te kunnen ontkomen, zonder dat hij zich zal hoeven te verantwoorden’. Ook hier opnieuw de vlucht voor zichzelf. Het verlies van identiteit hangt namelijk nauw samen met Oë’s ideeën over het keizerschap: een keizer als god staat het politieke voorstellingsvermogen van de Japanners in de weg. Voor de schrijver ziet hij hier een taak weggelegd.
 

© 2024 | MappaLibri