De blauwe jongen

In De blauwe jongen, zijn poëtische roman uit 1932, roept de Franse auteur Jean Giono (1895-1970) de sfeer op van zijn jeugd in Manosque, een stadje in Alpes-de-Haute-Provence. Om die tot uitdrukking te brengen, vult hij de grote lijnen van zijn eigen wedervaren aan met verzonnen anekdotes en met figuren, die niet echt bestaan hebben, maar wel de magie van zijn kindertijd verwerkelijken.
 
Zijn ouderlijk huis bruiste van bedrijvigheid. Op de benedenverdieping runde zijn moeder een strijkatelier. Zijn vader was schoenmaker, maar stond in de buurt ook bekend als iemand die verstand had van wonden verzorgen en zieken bijstaan. Naast zijn werkplaats op de derde etage was er een berging voor olijven, waar ook gasten te slapen werden gelegd, in de praktijk doorgaans voortvluchtigen van communistische en/of pacifistische strekking. De zolder erboven ‘galmde als het ruim van een schip’. Daar kwam de verbeelding van Jean, die enig kind was, tot leven.
 
Aan hun huis grensde een grotendeels van zon verstoken binnenplaats met schapen. Daarrond woonde een bont allegaartje van verloren en arme zielen. Zo waren er de twee muzikanten met de klinkende namen Wis- en Waarachtig en Mevrouw-de-Koningin. Zij voedden Jeans liefde voor klassieke muziek, terwijl een Mexicaanse er dan weer dag in dag uit eenzelfde klaaglied zong – ‘sla iets om me heen, sla iets om me heen, want ik heb het zo koud’. Verder had je er onder meer nog een acrobaat met een altijd in het rood gekleed dochtertje, een ambachtelijke leerlooier en het muskushoertje.
 
Na een wat mysterieuze ziekte bracht Jean enkele maanden door bij het herdersechtpaar Massot in Corbières, een kilometer of tien verderop. Tijdens die periode op het platteland begon het kind in hem te wijken voor de adolescent. Van overal leek hem plots de geur van vrouwen tegemoet te waaien. Antonine, een van zijn moeders strijksters, had bij zijn terugkeer op slag door dat hij kind af was: ‘Zo,’ zei ze, ‘die heeft niet meer zijn onschuldige ogen, ze zijn zo groen als brandnetels.’
 
Terug thuis ontmoette hij Francesc Odripano, een nieuwkomer op de binnenplaats van verslagenen, van diegenen ‘die buiten de omarming van God [vielen], vergeten door God zelf’. Zelf was Odripano weliswaar niet verslagen, daar had zijn dichterlijke natuur hem voor behoed. Aan hem nam Jean een voorbeeld. Dit kwam hem al meteen van pas, toen hij de schoolbanken verliet.
 
Omdat zijn ouders het niet breed hadden, ging hij vanaf zijn zestiende aan de slag als kantoorklerk bij een bank. Om de dagen door te komen deelde hij het hele raderwerk van zijn hoofd in twee. Eén deel droeg hij op om te doen wat zijn werkgever van hem verlangde. Het andere deel noemde hij ‘de blauwe jongen’. Daar kon niemand bij, want daar regeerde zijn verbeelding. Die blauwe jongen is als dam tegen de lelijkheid ook voelbaar in de schrijnende slotzin van zijn relaas: ‘Het viel me licht om zonder veel beroering mee te gaan vechten in de oorlog, eenvoudigweg omdat ik jong was en omdat er over alle jonge mannen een wind waaide die rook naar zeezeilen en piraten’.
 
Op het punt waar de roman eindigt, staan Jean Giono vier helse jaren aan het front van de Eerste Wereldoorlog te wachten. Aan die tijd heeft hij een fervent pacifisme overgehouden. Bij de start van de Tweede Wereldoorlog zet dit hem ertoe aan om op te roepen tot desertie. Dit bekoopt hij met een gevangenisstraf van twee maanden, waarna hij van zijn dienstplicht ontheven wordt. Terug thuis in Manosque verleent hij onderdak aan Joden, communisten en verzetsstrijders. Paradoxaal genoeg schrijft hij tegelijk ook enkele artikelen voor een collaborerend tijdschrift en voor een Duits propagandamagazine. Na de bevrijding komt dit hem op een publicatieverbod te staan, dat tot 1947 standhoudt. Die hele geschiedenis heeft zijn werk bij ons lang overschaduwd, maar zijn verdedigers roepen in dat hij als pacifist misleid werd door het collaborerende Vichy-regime, waarvan hij geloofde dat het vrede zou brengen.
 
Hoe dan ook, sinds 2020 is hij bij ons aan een opmars bezig. Zijn befaamde ecologische parabel, De man die bomen plantte (1953), is niet meer in druk, maar de ene na de andere van zijn romans komt wel weer uit. Zo zijn er nieuwe vertalingen van zijn debuutroman Heuvel uit 1928, van de aan zijn geboortestreek gewijde vertelling Manosque (Vleugels 2022) uit 1930 en van zijn avonturenroman De huzaar op het dak uit 1953.
 
Zijn vroege werk getuigt van zijn overtuiging dat een leven in eenvoud, dicht bij de natuur, leidt tot meer wijsheid, geluk en harmonie. Dit is ook voelbaar in het semi-autobiografische De blauwe jongen. Verder gonst de roman van magie, geuren, kleuren, ontluikende sensualiteit en weelderige aan de omgeving ontleende beelden. Soms missen Jean Giono’s aanstekelijke anekdotes of verhalen wat richting. Al zou je ook kunnen zeggen dat ze op die momenten, net als die van zijn personage Odripano, ‘als duiven op avontuur gaan’.
 
Jean Giono: De blauwe jongen, De Arbeiderspers, 2024 222 p. ISBN 9789029549646. Vertaling van Jean le Bleu door Kiki Coumans. Distributie L&M Books


© 2024 | MappaLibri