Ter hoogte van de Balkan dook in Europa een paar eeuwen geleden de vampier op als een afschrikwekkend ex-menselijk wezen dat uit de doden was opgestaan
en
zich kenmerkte door een onuitputtelijke drang naar menselijk bloed -- symbool
van leven! In het volksgeloof zijn die ‘wezens’ tijdloos, opereren ze vooral
bij nacht, houden ze zich bij voorkeur op in grafkelders, en vooral: bijten ze,
om hun bloeddorst te stillen, hun slachtoffers meedogenloos en brutaal in de
nek. Als om wraak te nemen op het leven dat hun werd ontnomen.
Maar niet zo in deze
onconventionele Argentijnse roman. De vampiervrouw in het eerste deel Is niet
uitsluitend een tijdloze geweldenaar, ze heeft een quasi menselijke geschiedenis.
Twee eeuwen geleden groeide ze met haar zussen op in een of ander
Midden-Europees kasteel, waar een zogeheten ‘meester’ hen de ‘stiel’ van
vampier leerde. Aan die tijd denkt ze met weemoed terug, want het waren ‘de
enige jaren waarin ik mij in overvloed kon voeden’. Als vampier old school
dus. Maar dan lezen we in het boek:
‘In de loop van de tijd
perfectioneerden we onze werkwijze door verleiding toe te voegen aan het
geweld. We leken niet langer op beesten. […] Overal waar we kwamen leerden we
de taal van de mensen.’
Van dan af krijgen we een nieuw soort vampier te zien: een
ras even dorstig naar mensenbloed, maar ook met menselijk gedachtegoed en dito
gedragingen. Helaas voor hen, onder aanvoering van de Kerk komt een nietsontziende
vervolging op gang waarbij enkel de vampier uit het verhaal de uitroeiing overleeft.
Doelloos zwervend door Europa geraakt ze uiteindelijk in Hamburg op een schip
dat… Argentinië als bestemming heeft. En dat is waar het eigenlijke verhaal begint.
Het leven van een
vampier duurt weliswaar eeuwig, maar wordt nu bedreigd. Vanuit een soort fin
de siècle-gevoel zoekt de vampiervrouw in Buenos Aires haar leven een
nieuwe wending te geven.
‘Als ik leerde om in dit nieuwe land […] onzichtbaar te zijn en vooral om in het rijk van de
illusie – mijn toevluchtsoord -- te blijven, dan zou ik een kans hebben, al was
het maar om te overleven’.
Ze neemt haar intrek op de stedelijke begraafplaats, in een
aftands mausoleum, en exploreert van daaruit de levende-mensenwereld, niet
zonder af en toe haar dorst naar vers bloed de vrije baan te geven in de
morbide aandrang om mensen te transformeren in
soortgenoten. In de loop der jaren (eeuwen) kijkt ze vanuit haar schuiloord
snakkend toe op een oorlog hier, een epidemie daar, een bloederig incident
elders, kortom op alle bloederigheid in de mensenwereld, die haar necrofiele
aard in vervoering brengt. Wat heeft ze daaraan? Wat maakt haar tot ‘vriendin
van de dood’? Dat blijft een mysterie, ook voor haarzelf. De schaarse
ontmoetingen die ze op de begraafplaats heeft met ‘echte’ mensen (en die
steevast eindigen met het slurpen van hun bloed) zetten haar weliswaar aan het
denken, maar brengen geen inzicht: ik ben die ik ben, en ‘niemand weet hoe het
is om mij te zijn’. Haar laatste ontmoeting is die met een gehavend jong
meisje, Leonora; waarna ze, ‘overmand door verdriet, na een tijdskloof waarin
er zoveel was vernield’, zich definitief
terugtrekt in haar graf. Maar vooraleer ze dat doet is er nog het sleuteltje.
Dat sleuteltje vormt de
overgang naar het tweede deel van de roman. Waaiert het eerste deel in acht
hoofdstukken uit over twee eeuwen, dan bestrijkt het tweede deel amper zes
maanden, gesitueerd in het heden. De opdeling in hoofdstukken wordt vervangen
door een datum-indeling. Tegelijk treedt een andere ‘ik’ op de voorgrond: een hedendaagse
gescheiden moeder met een zoontje, die het saaie leven in Buenos Aires, haar
tegenslagen op het werk en in de liefde, kortom haar hele bestaan in vraag
stelt. Net zoals de vampiervrouw uit het eerste deel piekert ze zich suf over
de moeizaamheid van het leven en de schijnbare zinloosheid ervan. Het
sleuteltje dat ze aangereikt krijgt brengt daar beweging in. Want het past op… het
mausoleumgraf van de vampier. Het wordt ‘haar laatste dag in een vertrouwde
wereld’. Een dag die finaal uitmondt in een lijfelijke ontmoeting met de
vampier, met wie ze haar pessimistische levensvisie kan delen.
‘Aan de horizon wachtte
de dood, inderdaad, maar ook dit volwassen leven, dat me in bijna elk mogelijk
opzicht teleurgesteld had’.
Want, zo klaagt ze, welk uitzicht wachtte haar ‘aan de
andere kant van deze als een golf groeiende pijn? nog meer pijn…’. Ergens in
het boek spreekt de vrouw het gevoel uit -- en dat zou wel eens de hot item
kunnen zijn van haar en dus Yuszczuk’s betoog -- dat mensen allemaal, van de
ene op de andere dag, aan de elementen zijn overgeleverd.
Het is geen sinecuur om in dit amalgaam
van verhaalingrediënten één hoofdlijn te isoleren. Zeker, de centrale lijn die
zich aftekent, is die van bloed, pijn, aftakeling en –finaal -- de dood. Maar
evenzeer valt op hoe ‘de’ vrouw met haar behoeften -- aan seks jawel, maar
vooral aan zingeving -- van begin tot eind de pagina’s kleurt. En wat te denken
van de onderhuidse aanwezigheid alom van de grauwe stad Buenos Aires, altijd de
dood nabij? Of zijn dit allemaal nevengeschikte thema’s van één omvattende
levensvisie, die van decadentie en verval?
De roman van Marina Yuszczuk mag dan al doortrokken zijn van morbiditeit en
nauwelijks verholen doodsverlangen, de sfeer binnenin is wonderbaarlijk genoeg fris
en bijna opmonterend. Komt dat door de vechtlust die erin wordt
tentoongespreid? De diepgang van de reflecties? Heel erg bijzonder is alleszins
de literaire vaart die Yuszczuk in haar literaire bedenksel brengt en die,
samen met haar vermogen tot inleving, aan dit onaardse verhaal kleur en zowaar
zelfs warmte toevoegt. Zodat deze ‘gothic story’ zelfs wie de neus optrekt voor
het genre moet kunnen bekoren.
Marina Yuszczuk: Dorst,
Atlas/Contact, Amsterdam 2024, 253 p. Vertaling van La sed door Irene van de
Mheen. ISBN 9789025476243. Distributie VBK België
© 2025 | MappaLibri