In het aan Maurice Gilliams gewijde essay ‘Op de terpen van het
zwijgen’ (1980) stelt H.C. ten
Berge dat ‘de kracht van Gilliams’ werk is gelegen in zijn
eenheid’. Hij voegt er meteen aan toe
dat die eenheid niet ‘door gladde literaire manoeuvres tot stand
[is] gekomen’, maar het resultaat
is van ‘eigenschappen als soberheid en precisie’ (zie De verdediging van de poëzie en andere
essays, 1988). Wat Ten Berge vindt opgaan voor de Vlaamse meester,
geldt evenzeer voor
zijn eigen werk, dat in hoge mate is doorgecomponeerd en is
opgebouwd uit zowel essays,
romans, novellen, gedichten als vertalingen. Wie de onlangs
gepubliceerde verzamelbundel
Cantus Firmus naast zijn eerder verschenen omvangrijke oeuvre legt, kan
bezwaarlijk ontkomen
aan die bedenking.
Cantus Firmus bundelt de gedichten die H.C. ten Berge tussen 1993 en 2013
schreef en bevat
als toemaat de niet eerder gepubliceerde bundel Kerven, kastijdingen (2013). Het kloeke boekwerk
vormt het vervolg op Materia prima (1993),
de al even kloeke verzamelbundel waarin zijn
gedichten vanaf het debuut Poolsneeuw (1963) tot Een tuin in de winter (1993) zijn samengebracht.
Uit heel wat gedichten blijkt dat Ten Berge grondig bekend is
met mondeling overgeleverde
verhalen, middeleeuwse mystici als Hadewych en Juan de la Cruz
en mythologieën van
diverse oorsprong. Hij laat zich kennen als een poeta doctus, een fijnbesnaard eclecticus die uit
alle hem vertrouwde culturen (die van de Azteken en het oude
China incluis) inspiratie put om
zijn wereldbeeld vorm te geven. Wie kennis wil maken met de
auteur als creatieve vertaler van
onder anderen Ezra Pound en Christopher Middleton, kan bovendien
niet voorbij aan Op een
mat van gele veren: Poëzievertalingen
1968-2003 (2005).
De voorstelling van het leven als een ongewilde maar onstuitbare
wedren naar de dood vormt
de grondtoon of ‘cantus firmus’ van zijn oeuvre. De bijna
smachtende verstrengeling van leven
en dood, of preciezer, de wederzijdse doordringing van liefde en
dood wordt niet alleen in
zijn opgemerkte debuutroman Het geheim van een opgewekt humeur (1986), maar ook in zijn
gedichten als een naakte evidentie uitgespeld. In het eerste
gedicht van de reeks ‘In de Piazzolla-
straat’, waarmee Het vertrapte mysterie (2004)
opent, registreert de dichter sereen waar
het op staat: ‘Het komt neer op / geboorte en dood, daartussen
wat liefde / die leeft en vergaat.
/ Gemeenplaatsen, telkens / opnieuw gefraseerd / op een sjofel
terras in een achterafstraat’.
Dat klinkt weinig opwekkend, maar het defaitisme dat eruit
spreekt, lekt nu eenmaal uit bijna
elk vers van deze verzameling. ‘We voelen aan hoe laat het is, /
maar weten niet wanneer de
merels / voor het laatst in bloesemregen zingen’ (in ‘Le coeur
des choses’). Want, zo klinkt het
in hetzelfde gedicht, ‘de slagen van het lot doen de slagen /
van de klok verstommen. / We
noemen dit: de loop der dingen’.
Laatstgeciteerde verzen maken deel uit van Hollandse sermoenen (2008), een op zakelijkheid
en nuchterheid toegesneden bundel die een overwegend
zelfrelativerende toon aanslaat. Zelfs
de taal, het werkinstrument bij uitstek van de dichter, zet Ten
Berge, tot 1980 redacteur van het
internationaal georiënteerde ‘experimentele’ tijdschrift Raster, hooguit aan tot ingetoomd tekstplezier.
‘Eenzelvig sermoen’ eindigt met de volgende aan zichzelf en een
enkele lezer gerichte preveling:
Maal niet te veel
om woorden
die vanzelf weer andere baren —
nooit met voorbedachten rade
maar gekneed zoals ze kwamen:
Zonder opsmuk, zelfs
in boetekleed, uit pure vreugde
eerst aan mond en keel ontstegen,
opgeschreven,
dan door oog en oor weer ingedaald,
en hier op dit moment,
op deze bladzij
aan die ene lezer in vertrouwen
doorgegeven.
Het vergt weinig moeite om een aanzienlijk aantal hiermee
verwante poëticale bespiegelingen
samen te lezen, vaak met parodiërend of erotisch karakter. De
reeks ‘Wat zij vermag’, waarmee
Oesters & gestoofde pot (2001) afsluit, begint bijvoorbeeld zo: ‘Poëzie verzet de zinnen
/ zelfs als
zij, van zin ontbloot, / haar schelp van liefde / sterk
vergroot, getooid / met rose lichtjes en intieme
nissen — / heimelijk vertoont aan wie / haar nooit geriefde’. In
dezelfde reeks heet het: ‘Helder of
hemels, / onversneden of versluierd, // wat poëzie vermag blijft
ook / duister op klaarlichte dag’. Een
gedachte die ook in vroegere bundels terugkeert, onder meer in
‘Chapeau bas voor Gerrit Kouwenaar’:
‘Als altijd juist / naast de waarheid lijkt het gedicht /
slaksgewijs op het haastige dagblad / dat
een betrouwbare bron onvolledig citeert’ (zie Materia prima). Dat Ten Berge en Kouwenaar, net als
Schierbeek en Breytenbach geestverwanten zijn, blijkt trouwens
uit menig hier opgenomen gedicht.
Hoewel de dichter beseft dat zijn ‘woord is als woestijnzand /
dat u (d.i. de lezer) in de ogen stuift’,
verhindert deze minimale instelling niet dat krachtige,
kosmische beelden zijn register kruiden, zoals
in ‘Briefsermoen voor dolend Grasvolk & Kaninefaten’:
Mijn vingers strijken angst en blindheid weg,
u krijgt een neus voor andere genietingen,
een oog voor alles wat de ruimte biedt:
sterrenwaaiers, zonnewind, de heerlijkheid
en duistere kracht van het heelal.
Dat het leven, ondanks de schaduw van ‘dansmeester dood’, zich
tegelijk van een meer betoverende
kant laat zien, blijkt uit Ten Berges voorliefde voor sneeuw- en
ijskristallen, die zoveel als een vijfde
dimensie vormen. Het heeft er alle schijn van dat hij de
onvermoede ‘duisternissen van de dood’ wil
laten opklinken tegen de koele, koude witheid van een wereld
‘waar onveranderlijk een sneeuwig
licht op valt’. ‘Sneeuwde het maar’, verzucht Ten Berge elders,
‘zoals het sneeuwde / op de eerste
dagen van een lang geleden jaar / toen we Breitners winterdoeken
eindelijk zagen’. Als sneeuwvlokken
dansend in de lucht hangen, komt de romanticus in hem naar
boven, misschien ‘om een wereld
van nog niet gekende werkelijkheden / vurig en onzeker tegemoet
te gaan’ (‘Amsterdam, Jänner
1959’). Hoe stil het ook sneeuwt in zijn werk, altijd weer speelt Ten
Berge een welluidend spel met
over het blad schuivende, elkaar soms echoënde klanken, ongeveer
zoals ‘zoemende insecten, hagedissen’
zouden ritselen tussen dorre bladeren. Ten Berge beschikt net
als zijn erotomane alter ego
Edgar Moortgat in de roman Blauwbaards ontwaken (2003)
over ‘een lyrisch, gepassioneerd talent’
dat resulteert in ‘een strakke, ingesnoerde stijl’ waarmee hij
metaforen weet te bedwingen, maar de
taal zelf heerlijk laat zingen.
Amsterdam Atlas Contact, 2014, 366 p. ISBN 9789025442873
© 2024 | MappaLibri