* Literatuur en de publieke ruimte (3)

Door op geen tegenspraak duldende toon haar zelfstandigheid op te eisen heeft de literatuur haar verbanning uit de publieke ruimte indien al niet eigenhandig georganiseerd, dan toch flink vooruit geholpen. In een krappe notendop is dat de provocatie die William Marx van argumenten voorziet in L’adieu à la littérature: histoire d’une dévalorisation (2005). Hoe profijtelijk Marx’ hypothese in de vorige afleveringen van dit essay ook bleek, helemaal vrijuit gaan kan de klassieke nemesis van de letteren hier vooralsnog toch niet. Sterker: het grootkapitaal met zijn nog nauwelijks ter discussie staande monopolieaanspraak op gezond verstand en realiteitszin demonstreerde de voorbije decennia dat het nog lang niet is verleerd waarin het sinds de negentiende eeuw uitblinkt: de gestroomlijnde uitbuiting van mensen en mogelijkheden.

Toen Vlaanderen in de tweede helft van de twintigste eeuw in gestrekte draf ontzuilde, ging de autonomie van de literatuur functioneren als de dooddoener van zij die de exploitatie van de publieke ruimte in handen namen. En daar hadden zelfs de autonoomste auteurs hen heus niet toe uitgenodigd. De zakenlui die sinds de jaren tachtig de kapitaalverdampende agitprop van dag- en weekbladen in winstgevende producten trachtten om te smeden, vonden een literatuur die voor alles specifiek literair wilde zijn, al gauw nogal bijkomstig. Hun koopwaar diende te focussen op hoe de werkelijkheid was, niet op wat ze zou kunnen zijn. Voor het overige werd marketinglogica uitgeroepen tot ‘motor van journalistieke kwaliteit’, woorden van Siegfried Bracke toen die al orangist was, maar nog druk doende was de openbare omroep te vaccineren tegen al wat ‘gewone mensen’ volgens Censydiam niet zou kunnen schelen.1

Wat door een onvoorwaardelijke hang naar het literaire te onbegrijpelijk scheen, werd in het hier ruw geborstelde klimaat contactgestoord verklaard en ongeschikt voor media in de hoofdstroom. Deze evolutie kan niet los gezien worden van de argwaan tegenover intellectuelen en artistieke elites waarmee de publieke ruimte sinds 1989 almaar systematischer werd volgepompt. (Opzettelijk volksvreemde avant-gardes moeten hun hobby maar elders beoefenen, uit het zicht en liefst zonder daarbij belastingsgeld te vermorsen!) Wat wel nog ontcijferbaar heet, af en toe zelfs best te pruimen blijkt, mag bijkomstig zijn in aparte katernen. Daarin wordt de lezer à la carte consumentenadvies verstrekt van de orde: ‘welk merk voor op reis?’ en ‘welke dosis onder de kerstboom?’ De laatste bedenking lijkt cynisme te verraden, maar ze staat niet ver af van wat journalisten tegenwoordig zelf beweren. Zo noemde Knack-medewerker Frank Hellemans de gedrukte massamedia in 2010 ‘in hoge mate verlifestyled’ en gaf hij toe dat ze ‘soms weinig happig’ zijn ‘op serieuze brokken boekenkopij’.2 Bert Bultinck, voormalig medewerker van De Morgen, nu aan de slag bij De Standaard, registreerde in 2009 op de website De Reactor: ‘natuurlijk konden er vroeger meer moeilijke woorden, en gespecialiseerdere stukken, in de Volkskrant of De Morgen, maar toen waren de gazetten nog niet echt in de greep van de markmodellen’.3

In zijn ‘Pleidooi voor een koel afscheid van de dagbladkritiek’, een pittige en mede daardoor ook druk besproken bijdrage aan De Leeswolf, heeft Matthijs De Ridder deze marktmodellen schuldig verklaard aan de verdwijning van de diepgravende literatuur- en cultuurkritiek uit de gedrukte media. Marktmodellen zouden onverzoenbaar zijn met literatuur en met ernstige beschouwingen. Hij schrijft: ‘Kan er in een medium dat moet beantwoorden aan de wetten van de markteconomie — er móet immers geld worden verdiend — een onafhankelijk kritisch discours worden ontwikkeld? Is de roep om diepgravende analyses en afgewogen oordelen in een krant niet hetzelfde als de roep om biologisch vlees bij de groenteboer?’4 Het feit dat er nog boekenbijlagen en culturele supplementen bestaan, is volgens De Ridder dan ook ‘een bijna onverklaarbare anomalie’. Verklaarbaar blijkt ze op het nippertje slechts als een laatste scheut ‘idealisme’.

Met het merendeel van deze mediakritiek hoef ik het helemaal niet oneens te zijn. Wel vind ik het jammer dat De Ridder zich precies over dit idealistische schaamlapje zo heeft opgewonden. Het stoort hem omdat de massamedia het kunnen benutten om zich nog op ‘culture[el] prestige [te] laten voorstaan’. Daarom roept hij op om kranten en opiniebladen ‘niet langer als de uithangborden van onze cultuur te beschouwen’. Ze vervalsen immers het debat, ze versluieren de echte kwaliteit ten faveure van de namaak, ze verdraaien, kortom, de waarheid. Ik heb juist deze wending in De Ridders betoog eerder al betreurd,5 omdat ze de indruk wekt dat het hem vooral te doen is om de dag- een weekbladcritici hun prestige af te nemen en het recht om over literatuur te spreken te reserveren voor de expert. Zo heten journalisten in zijn stuk ‘mankende universele intellectuelen’ die slechts over ‘on demand wikipedia kennis’ beschikken en zweren ‘bij journalistieke heilige koeien als nieuwswaarde, actualiteit en toegankelijkheid’.

Wie deze criteria zonder meer als heilige koeien afserveert, diskwalificeert echter bij voorbaat ieder journalistiek project. Weerwerk bieden zulke analysen bovendien al zeker niet aan Siegfried Bracke als die ons zelfzeker opdraagt te onthouden dat ‘alle [sic] gemopper en geweeklaag over verlies van kwaliteit in de media, alleen maar [sic] een gevolg kan zijn van of nostalgie van de foute soort, of gebrek aan kritische zin, of vrees voor verandering.’6 En nog los van het feit dat De Ridder mediamagnaten en hun shareholders eigenlijk uit in plaats van in de wind zet: pleiten voor meerstemmigheid doet hij nauwelijks. Het valt te vrezen dat de literatuur er uiteindelijk niet vanzelfsprekender zal van worden.

Dezelfde bedenking gaat op voor het vierde nummer van het literaire tijdschrift nY dat eind 2009 verscheen. Het was opgehangen aan de kwestie van het ‘opinisme’, een term die de dichter-schrijver Marc Kregting bedacht voor de volgens hem alle spuigaten uitgulpende meningproductie van de media.7 nY wilde onderzoeken waarom sommige auteurs ‘uit het literaire domein’ springen om via krant of weblog hun opinies openbaar te maken. In de inleiding onderstreepte de redactie eerst dat ze zich ‘niet wenst op te sluiten in het strikt literaire’ en dat ze een literatuur verkiest ‘die zich afstelt op haar maatschappelijke context’. Vervolgens trekt ze evenwel de integriteit in twijfel van enkele beoefenaars van het ‘opinisme’, schrijvers dus die comfortabel schijnen mee te draaien in de publieke ruimte zoals ze door de massamedia wordt afgebakend. ‘Opinisten’ zouden immers te weinig geloven in wat de literatuur met haar ‘specifieke vermogens’ vermag. Daarbovenop wrijft nY hen nog een vorm van stielbederf aan door te suggereren dat ze door hun optreden niet-opiniërende auteurs een schijn van ‘autisme’ bezorgen.8
In nY wordt op hoog niveau, meestal op glasheldere wijze en in een frisse stijl aan cultuur- en literatuurkritiek gedaan. Net als enkele andere tijdschriften en sinds enige tijd ook het digitale platform De Reactor vervult het daarmee een functie die de dag- en weekbladen vandaag slechts zelden waarmaken. Bemoedigend is ook dat zowel nY als De Reactor proberen om ‘maatschappelijke relevantie’ te heroveren op degene die zich achter die slogan verschuilen om uit gemakzucht het voorspelbare te begunstigen. Mijn kritiek spitst zich toe op de manier waarop ze hun strijd voeren. Er wordt veel meer energie geïnvesteerd in het ontzeggen van andermans spreekrecht, dan in de verdediging van het literaire spreken. Als Matthijs De Ridder schrijft dat ‘het journalistieke format onverenigbaar [is] met de taakomschrijving van de specialist’ dwingt hij geen onderwerp- en registerverbreding in de publieke ruimte af, maar bevestigt hij alleen de onverzoenbaarheid van het literaire en het openbare. Beide domeinen worden zo het slachtoffer van het ideaal van een zuiverende ‘functionele differentiatie’. Kort door de bocht verwijst deze functionele differentiatie naar de verkaveling van de maatschappij in aparte territoria waar gediplomeerde specialisten de lakens mogen uitdelen. Gerenommeerde, maar wat te zeer aan systemen verslaafde sociologen hebben dit proces herkend en beschreven als het centrale mechanisme dat onze zogeheten moderniteit heeft voortgebracht.

Het zou vermoedelijk dwaas zijn om de voordelen van deze differentiatie te miskennen. Alleen zwevers zien hun gezondheidsproblemen liever opgelost door sjamanen en kwakzalvers dan door dokters en apothekers. Het vervelende is echter dat deze differentiatie zich heeft ontwikkeld tot een beschavingsmythe die thans door vrijwel iedereen stilzwijgend wordt gedeeld en de almaar drastischer verkaterning van het leven rationeel en nastrevenswaardig maakt. Het literaire spreken doet er in nogal wat toonaarden aan mee en gedraagt zich zo geregeld (zij het misschien onbewust) als een bondgenoot van het journalistieke spreken. Een derde bondgenoot lijkt de literatuurwetenschapper, die intussen ook slechts mag bestaan bij gratie van differentiatie. Publiceren moet in A-tijdschriften die liefst onbegrijpelijk zijn voor ‘gewone mensen’ en door niemand worden gelezen uitgezonderd anderhalve peer reviewer en een redactiesecretaris. Wie ander gezelschap opzoekt, ook al is het na de uren, riskeert de ongenade en wordt geconfronteerd met het verwijt dat hij zijn hobby met zijn beroep verwart.

De verslingerdheid aan het onbevlekte van literatoren en literatuurexperts vertoont ten slotte enige overeenkomst met dat ándere, in maatschappelijke termen veel succesrijkere geloof: de ideologie van de vrije, zo ongecorrigeerd mogelijke markt. Het komt onder meer tot uiting in denkpatronen, argumentatieve strategieën en tot op zekere hoogte in poëticale opvattingen zoals een vaak blinde koestering van vernieuwing en schandaal. Toch blijft deze samenhang onbenoemd, omdat de vrije markt publieke vijand nummer één is van de literaire verzelfstandigden, zeker sinds het einde van de verzuiling en de vermeende ontideologisering. Terwijl zij commerciële wetmatigheden als de motor van een nieuwe knechtingspoging bestrijden, is de vrije markt in de ogen van haar advocaten echter eveneens een bevestiging van autonomie (wat van de staat afhangt, is niet autonoom). Ieder zijn verhaaltje dus. Een nochtans scherpzinnige denker als Pierre Bourdieu is daar vlotjes rondgedrenteld. Zeker in het postscriptum bij Les règles de l’art (1992) waarin hij de absolute onafhankelijkheid van kunst en literatuur zowat verheerlijkt, gaat hij ongebruikelijk weinig reflexief voorbij aan de beschavingsmythe waarop zijn betoog is geënt.

Wie wel de bijwerkingen van functionele differentiatie aanvoelde en ook scherp heeft bekritiseerd, is Hugo Claus. Nadat hij aan het prille begin van zijn oeuvre verwoed een totale vrijheid had nagejaagd, thematiseerde de schrijver in een wellicht uit 1963 daterende lezing al expliciet het zuurstofgebrek in de autonome ruimte die de moderne kunstenaar had opgeëist:

‘Tussen het dialect van de man in de straat, met wie ik converseer, en mijn woorden is een te grote afstand geraakt. Het zou zelfbedrog zijn te doen alsof alles nog als vroeger was; gedichten ontstaan niet meer als gebeden, bezweringen, volksliedjes. Er is een domein vrijgemaakt, ijl misschien en arm aan collectieve zuurstof, waar de hedendaagse dichter verplicht is te verwijlen en dat is niet meer het domein van het kerstlied en de volksdans. De dichter werd naar dit domein gedreven als de chemicus naar zijn laboratorium. Pas wanneer dan, zoals bij chemische proeven, reacties tot resultaten leiden, worden deze laatste aan de betrokken instanties overgeleverd.’9

Van een euforische bevrijding van de letterkundige schiet maar weinig over in deze analyse, die andermaal van een ongewone luciditeit getuigt. Veeleer is hier sprake van een opgelegde verbanning: de dichter wordt gedreven naar een apart domein waar hij verplicht is te verwijlen. En vanuit dit ijle ballingsoord is het al even lastig ademen als communiceren. Over het allengs moeilijker wordende gesprek tussen dichter en publiek wilde Claus in dit essay weinig meer lossen. Hij beperkte zich tot de opmerking dat ‘de fout misschien wel eens, eerder dan bij de dichter, zou kunnen liggen bij een onaandachtige, afgestompte en onwetende lezer’. ‘Al te gauw’, vervolgt hij, ‘wordt aangenomen dat een gedicht onmiddellijk zijn weg zou moeten vinden in het hart en de ziel van de lezer als een heet mes in boter. Dat doet een goed gedicht niet zolang de lezer niet op de hoogte is van het gedicht, en daarvoor is er onmiddellijke ontroerbaarheid nodig vanwege de lezer, zeker, maar ook kennis en aandacht en een ontroerbaarheid van een zeker allooi.’
In het lange, veelstemmige en van betekenis weldadig uit zijn oevers tredende gedicht ‘Het teken van de hamster’ is Claus niet rooskleuriger over het algehele beschavingspeil, en zeker niet over dat van Vlaanderen. Maar naast de lezer (en de niet-lezer) komen nu ook de dichters in het vizier, en met name de vadsigheid waarmee zij zich in hun puurheid wentelen. ‘Zij plooien al te grauw / en vouwen zich al te nestelgraag in de zuiverheid / als in de pudding van moeders buik’, klinkt het.10 En Claus verwijt de dichters niet alleen een tot pre-infantiliteit leidende regressie, hij laakt ook hoe ze zich mak laten inpakken door de nieuwe vertegenwoordigers van het wereldse gezag. Wanneer zich mecenas noemende bankiers hen toespreken over een ‘kaptiverende kunst’, kunnen ze immers alleen maar ‘kikken’, dit is: een flauw geluidje produceren en de facto dus instemmen (knikken).11 Het valt dan ook te betwijfelen of hun kunst wel ‘kaptiverend’ kan zijn; veeleer lijkt die kunst zelf alweer achter tralies (te kijk) gezet en zo onschadelijk gemaakt.
Smetvrijheid is voor Hugo Claus schijnvrijheid. Het is geen toeval dat hij het ‘kikken’ van de dichters typeert met de door hoofdletters en punten afgebakende adjectieven ‘Gezuiverd. Differentieel. Wazig.’ Dat het streven naar zuiverheid volgens Claus slechts troebelheid oplevert, mag intussen een gemeenplaats heten. Toch verbinden zij die in de kranten rondbazuinen dat Claus Vlaanderen de moderniteit binnenloodste, aan die gemeenplaats weinig conclusies. Liggen hier dan misschien kansen voor wie de literatuur in al zijn toonaarden weer in de publieke ruimte wil binnenloodsen? Perspectieven zouden zich kunnen ontvouwen als literaire en literatuurwetenschappelijke spreekregimes ermee ophouden hun liefde te acteren voor de actief polyglotte wereld die Mikhail Bakthin een halve eeuw geleden zag ontkiemen en een kunstenaar als Hugo Claus in zijn oeuvre recht heeft trachten te doen. Deze liefde heeft behoefte aan geloofwaardigheid. Dat de gedifferentieerde auteurs en experts desnoods inspiratie putten uit het werk van Jeremy Rifkin. Deze econoom en bestsellerauteur verkondigt overal dat we af moeten van het denkbeeld dat we rationeel, onthecht en autonoom zijn: ‘Die visie stamt uit de tijd van de verlichting. Ze werd 200 jaar lang gehanteerd en ligt aan de basis van de moderne markteconomie. De grote crisis is voor mij dan ook niet de financiële crisis, maar het feit dat wereldleiders twee eeuwen lang een verkeerde kijk op de mensheid hebben gehanteerd.’12

Uiteraard zal ontverkaveling de literatuur niet zomaar een nieuw zakenmodel bezorgen, laat staan een nieuw elan. Garanties op succes waren er vroeger evenmin. Zondagspost, het ambitieuze project van Angèle Manteau waarmee dit drieledige essay werd aftrapt, ging ten onder aan amateurisme, tegenslag en een weinig behulpzame economische conjunctuur. Maar ook al is er geen reden om het verleden te idealiseren, de herinnering aan een literaire vanzelfsprekendheid die ergens onderweg verloren ging, verdient koestering. Het is niet onmogelijk dat ze ons denken nog kan inspireren. Laten we voorts stoppen te ontzeggen om veelstemmiger te spreken. De literatuur snakt naar idealen die pragmatiek boven zuiverheid aanvaarden, en waarheid onderhandelbaar durven te noemen. In plaats van met groots vertoon het monopolie op volksverheffing op te eisen, zouden literaire experts stijlrijk kunnen wijzen op het niet afnemende belang van geletterdheid, van lees- en spreekvaardigheid over inzicht in retorische kneepjes tot registergevoeligheid. Ze moeten voorts een grenzeloos respect eisen voor de antropologische behoefte aan fantasie, aan verhalen en aan vertellen, kortom, aan zingeving in de Een en ander veronderstelt allicht dat de literatuur haar aanspraak op specifieke vermogens laat varen en erkent dat die vermogens aan te treffen zijn buiten haar huidige, van binnen en van buiten bewaakte reservaat. Zal het verlies in dit scenario veel groter zijn dan een idee-fixe? Ik durf te gokken van niet. Tenzij er werkelijk enig heil te verwachten is van de ‘subcultuur sui generis’ waartoe Peter Sloterdijk de literatuur al in 1999 veroordeeld zag.13 De winst zou echter onbecijferbaar kunnen zijn. ‘Narrative beauty is independent of medium’, schreef Janet Murray in 1997. Het internet was net begonnen om de belofte van the global village definitief na te komen, maar door die andere populaire slagzin van Marshall McLuhan — ‘the medium is the message’ — liet deze Amerikaanse literatuurwetenschapster zich niet intimideren. Betekenissen genieten haar bezorgdheid, niet media: ‘We need every available form of expression and all the new ones we can muster to help us understand who we are and what we are doing here.’12 Het is een gedachte die tot verder denken zou kunnen stemmen.

Noten
1 Siegfried Bracke. ‘Lang leve zijne majesteit de kijker! Marketinglogica als motor van journalistieke kwaliteit.’ In Johan Sanctorum & Frank Thevissen (red.): Media & journalistiek in Vlaanderen kritisch doorgelicht. Van Halewyck, 2009: 196-209.
2 Frank Hellemans. ‘Slimme jongens onder elkaar.’ Knack, 13.01.2010: 83.
3 Bert Bultinck. ‘Fortune cookies voor de literaire kritiek.’ De Reactor, 9.10.2009. http://www.dereactor.org/delaatstestelling/detail/fortune_cookies_voor_de_literaire_kritiek.
4 Matthijs De Ridder. ‘Geen bezoek, geen bloemen. Pleidooi voor een koel afscheid van de dagbladkritiek.’ In: De Leeswolf, nr. 8, 2009. http://www.deleeswolf.be/?navigatieid=21&recensieid=2451.
5 Kevin Absillis. ‘Volksverheffing 2.0. Literatuurkritiek op het internet.’ In: Ons Erfdeel, 53 (2010): 44-53.
6 Bracke 2009: 203.
7 Marc Kregting bood me via zijn blog De honingpot een forum om enkele van de hierna volgende gedachten te ontwikkelen. Samen met hoogst lezenswaardige en inspirerende reacties zijn ze te vinden op: http://dehoningpot.blogspot.com/2010/05/coreferenties-6.html.
8 Redactie nY. ‘Autist, opinist, optimist.’ In: nY 4 (2009). http://www.ny-web.be/showtime/autist-opinist-optimist.html.
9 Hugo Claus. ‘Lezing over poëzie.’ In: Het teken van de ram 3, G. Wildemeersch (red.). De Bezige Bij, 2000: 108.
10 Hugo Claus. Het teken van de hamster. Manteau, 1983: 27.
11 Ibid.: 25.
12 Ingrid van Daele. ‘Eigendom is een achterhaald begrip. Interview met Jeremy Rifkin over de empathische beschaving.’ In: Knack, 14.04.2010: 60.
13 Peter Sloterdijk. Regels voor het mensenpark. Boom, 1999: 22.
14 Janet H. Murray. Hamlet on the Holodeck. The Future of Narrative in Cyberspace. The Free Press, 1997: 273-274. Vgl. Jan-Hendrik Bakker. Toewijding. Over literatuur, mens en media. Atlas 2003: 261 e.v.

Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2011

© 2024 | MappaLibri