Onder vrijwel totale stilte
verscheen vorig jaar de brievenbundel Eeuwig leven van Hans Maarten van
den Brink en Michaël Zeeman. Het is een merkwaardig boek, wat misschien voor
een deel het gebrek aan respons verklaart. Midden onder hun briefwisseling werd
Michaël Zeeman — schrijver, essayist, literatuurcriticus en vooral
alomtegenwoordig cultuurpaus in Nederland — ziek en kort daarna is hij aan
een hersentumor overleden. In arren moede werd de briefwisseling door Hans
Maarten van den Brink — romanschrijver, journalist directeur van een
cultuurfonds — met behulp van eerder geschreven brieven en e-mails
afgemaakt. De bundel eindigt met een even teder als aangrijpend ‘Vaarwel en
rust zacht, hopelijk’ van de laatste aan de eerste.
Was het daarom een mislukt boek?
Deze afloop zal zeker niet het oogmerk van de schrijvers zijn geweest.
Maar de overwachte gebeurtenissen gaven de zich daarin terloops ontvouwende
plot een dramatische wending waar de literatuur over het algemeen wel bij
vaart. Vorm en inhoud leken daarbij bovendien op een onverwachte wijze
wonderwel wederzijdse aansluiting te hebben gevonden. Want de briefwisseling
die Zeeman en Van den Brink waren aangegaan, was niet over willekeurig wàt
gegaan. Een briefwisseling over geloven, zo luidt de ondertitel en
genreaanduiding van het boek. En komt het er voor het religieuze geloof juist
in het aanzien van de dood niet op aan? Dan bewijst het zijn betekenis, en de
gelovige zijn ware inslag. Op de overwinning van de verschrikking van het niets
heeft de godsdienst altijd al ingezet. Nu moet blijken of hij die belofte kan
inlossen, en of de gelovige zich van zijn kant door zijn eigen belijdenis
werkelijk heeft laten overtuigen. Het sterven is de lakmoesproef van de
religieuze overgave
Plot en inzet van dit boek weerspiegelen zich zo in de titel: Eeuwig
leven — niet eens geschreven met een vraagteken — en in het al
iets voorzichtiger envoi waarmee het afsluit. Maar daartussenin is van
stervenstroost of metafysische bespiegelingen over een Jenseits
nauwelijks sprake. Eerder vragen de briefschrijvers zich af wat het geloof
waarin zij ooit opgroeiden — Zeeman als zoon van een dominee in het calvinisme,
Van den Brink in het katholicisme — nog te betekenen heeft voor de
vormgeving van het leven en vooral voor de intellectuele integriteit van wie
dat leven leidt.
Anders gezegd, niet de
dogmatische inhoud van de religie doet ertoe, maar de invloed ervan op denken
en bestaan. Het is op dat vlak dat Zeeman en Van den Brink de godsdienst
ernstig proberen te nemen: minder als geloof dan als een discipline die zich
uitstrekt tot in alle uithoeken van het maatschappelijk en persoonlijk leven.
Het geloof is een parool van ernst, dat zich er niet vanaf wil maken met een
(door Zeeman vaak voor ‘postmodern’ uitgescholden) luchthartigheid of
onverschillige tolerantie. <br
/>
Zo kan er in de loop
van deze briefwisseling een scala aan onderwerpen voorbijkomen (van het
verschil tussen Noord- en Zuid-Europese cultuur tot de persoonlijke verhouding
van elk van beide schrijvers tot hun vader; van de opvoeding van kinderen tot
de lelijkheid van de Nederlandse literaire polemiek), bijeengehouden door het
besef dat er in elk van deze zaken iets op het spel staat dat het uiterste van
levensinzet en denkinspanning vergt. Als er iets is dat in deze brieven
uitdrukkelijk uitgedaagd wordt, dan is het de weerbarstigheid van een bestaan
dat zichzelf niet met een kluitje in het riet laat sturen.
Anathema
De godsdienst is daarvan de belichaming en
tegelijk het model, en daarom is deze voor de literatuur van zulk groot belang.
Literatuur die ergens over gaat, om het even of dat in fictionele of
essayistische vorm is, heeft altijd iets van vroom- en stoutheid in zich, in de
oorspronkelijke betekenissen van die woorden: toewijding en stoutmoedigheid
tegenover wat zich niet gemakkelijk laat uitdrukken en misschien nog wel
moeilijker in de ogen zien. Lange tijd zijn religie en literatuur daarin hand
in hand opgetrokken. Maar vanaf de negentiende eeuw werden ze eerst elkaars
concurrenten en ten slotte — in de twintigste eeuw, toen de kosmos vrijwel
geheel geseculariseerd raakte — elkaars vijanden. Tot er op de valreep van
een nieuw millennium iets onverwachts gebeurde. De godsdienst leek binnen de
literatuur, de essayistiek en het denken dat de twee overhuift, zijn plaats
terug te veroveren. Dat gebeurde niet zonder slag of stoot. Integendeel, de
strijd tussen beide kampen werd feller dan ooit.
Daarmee kon het religieuze in
een nieuwe gestalte verschijnen. Het werd de belichaming van al datgene wat
zich niet laat begrijpen, beheersen en daarmee accepteren. Want wat kan er
weerbarstiger zijn dan een wereldvisie die zo flagrant in strijd lijkt met de
inzichten en levenshouding van de late twintigste en vroege eenentwintigste
eeuw? Met de letterlijke aanvaarding van de christelijke dogmatiek kun je
vandaag de dag hoogstens nog in enkele religieuze enclaves aankomen. De
gedachte dat de hele Europese bestaanswijze van onmiskenbaar christelijke snit
is, mag onder geen beding tot uitdrukking worden gebracht in een grondleggend
document als de preambule van de Europese ‘constitutie’. Niet wat de
godsdienst zegt, maar het feit dat hij nog iets zou kunnen of durven
zeggen, vormt de grootste steen des aanstoots voor een moderniteit die zich in
haar secularisme al niet meer onbedreigd achtte.
In dit en de komende twee essays wil ik de betekenis
daarvan voor de Nederlandse literatuur bekijken, en daarbij de filosofische
beschouwing niet schuwen. Ik schets daarbij allereerst het literaire en
wereldbeschouwelijke panorama dat zich de afgelopen decennia heeft ontvouwen,
om vervolgens (in de latere afleveringen) in te gaan op de vraag wat religie in
literaire zin nog zou kunnen betekenen en waarom zij daarin altijd een
ongemakkelijke plaats zal blijven behouden.
De stilte waarmee het
brievenboek van Van den Brink en Zeeman werd ontvangen is daar een veelzeggend
symptoom van. Godsdienst is het ongemakkelijke. Zelfs in een cultuur die
zich verregaand van haar traditionele taboes ontdaan heeft, blijkt er altijd
minstens één onderwerp anathema te moeten blijven, wil een dergelijke
cultuur nog weten wie zij is. Niet toevallig was die oudchristelijke
verdoemingsformule ook de noemer waaronder Rudy Kousbroek, een van Nederlands
felste polemisten tegen de godsdienst (en tegen heel veel meer), in de jaren
zeventig zijn essays bundelde.
Gelegd naast de
briefwisseling van Zeeman en Van den Brink valt de ironie daarvan des te meer
op. Wil het denken betekenis hebben, dan valt het onvermijdelijk weer op
religieuze termen terug. En wie zich opmaakt voor een gedachtewisseling over
‘geloven’ levert zich omgekeerd uit aan een intellectuele plicht waarin datgene
wat gedacht wordt er ten diepste toe moet doen: een overgave die de filosoof
Martin Heidegger ooit — zij het in een geheel andere context — de
‘vroomheid van het denken’ heeft genoemd.
Monstrum
Dat klinkt rijkelijk zwaar op de hand en
gemakkelijk maken Zeeman en Van den Brink zich er in Eeuwig leven dan
ook niet vanaf. Wellicht is deze religieuze ernst op zijn beurt een van de
opvallendste kenmerken van het godsdienstdebat dat sinds een jaar of vijftien
in Nederland woedt, maar waarvan de wortels veel verder terugreiken. Als er
geloofd moet worden, dan ook met volle inzet en toewijding. En wat voor het
geloof gold, gold ook voor het antigeloof. Zelfs, of misschien wel juist de
literaire polemiek die zich vanaf de jaren zestig met auteurs als Hermans,
Kousbroek en in mindere mate Karel van het Reve tegen de religie keerde, deed
dat met een aan bekeringsijver grenzende verbetenheid. Een jongere generatie
polemisten (Herman Philipse, Paul Cliteur, Hans August den Boef) lijkt deze
heftigheid sinds het midden van de jaren negentig nog te willen overtreffen.
‘Het is alle twee even hysterisch,’ schrijft Zeeman in Eeuwig leven,
‘maar het opwindende huist vanzelfsprekend in het retorische leentjebuur spelen
van de ongelovigen bij de gelovigen.’
Ook dat zou je ironisch kunnen
noemen als de dogmatische val waarin elke levensbeschouwelijke
overtuiging zo gemakkelijk verstrikt raakt, er niet zo beeldend door werd
geïllustreerd. Geloofsartikel komt dan scherp tegenover geloofsartikel te
staan, waartussen alleen het prijsschieten op de wederzijdse kroonjuwelen nog
een kans krijgt. Vroom is deze godsdienstoorlog dan al lang niet meer,
want de werkelijk religieuze ernst die dit gevoelige probleem zou verdienen,
verdraagt het beurtelings heftige en spitsvondige geweld van de polemiek niet
goed.
Begrijpelijk is deze heftigheid
of — zoals Zeeman het noemde — ‘hysterie’ maar al te goed. Ze zwol snel
aan toen het verlicht atheïsme dat vanaf de jaren zestig-zeventig de toekomst
in pacht meende te hebben, zich geconfronteerd zag met iets waarover zij haar
ogen niet geloven kon. In de jaren negentig leek de terugtocht van de religie
uit het Nederlandse openbare en private leven tot stilstand gekomen, en
voorzichtig om te slaan in een hernieuwde presentie. Token figures
daarvan leek een handvol schrijvers (Vonne van der Meer, Désanne van Brederode,
Willem Jan Otten) die zich openlijk tot het katholicisme bekeerden. Prompt
werden zij uitgeroepen tot de boegbeelden van een nieuwe religiositeit,
voornamelijk van roomse snit.
Wat het zelfbewuste
verlich-tingsdenken als een historische onmogelijkheid, of in ieder geval als
een monstrum moest beschouwen, voltrok zich daarmee onder zijn eigen ogen. Geen
wonder dat een zekere moedeloosheid zich van zijn vertegenwoordigers meester
maakte. En dat die omsloeg in razernij toen het monster van de godsdienst nog
véél meer koppen bleek te hebben: intellectuele en niet-intellectuele. Want ook
het groeiend zelfbewustzijn van de islam — een integralisme dat minder
door levensbeschouwelijke dan door sociaal-economische motieven gedreven
leek — kwam het schrikbeeld van een hernieuwd-religieuze samenleving in
Nederland versterken.
Ernst
Waarom
die strijd in dat land zoveel heftiger werd gevoerd dan in Vlaanderen, is — in
weerwil van de polemische duiten die Etienne Vermeersch in het zakje heeft
gedaan — moeilijk te zeggen. Wellicht was het secularisme in Nederland,
waar de ontkerkelijking eerder had ingezet en verder was voortgeschreden,
sterker dan ten zuiden van de grens. Omdat daar de eerste geloofsstrijd nog
altijd gaande was, kon de intellectuele ontgoocheling in Nederland, waar de triomf
reeds behaald leek, des te groter zijn. Misschien speelt ook de al genoemde,
veeleer protestantse belijdeniscultuur in Nederland daarbij een rol. Welke
overtuiging men ook heeft, ze dient steeds hardop te worden uitgesproken, en
liefst tegenover een al dan niet imaginaire tegenstander principevast te worden
uitgespeeld.
Maar bovenal lijkt de invloed van schrijvers en intellectuelen die zich
plots gevoelig toonden voor de rijkdom van de religieuze cultuur en traditie,
katalyserend te zijn geweest voor deze heftige backlash. Evident weldenkenden,
veelal afkomstig uit het eigen milieu, schuif je niet zomaar terzijde als
halvegaren aan wie toch altijd al een
steekje los heeft gezeten. En juist in dit milieu, vooral rond het van oudsher
even liberale als godsdienstvreemde NRC Handelsblad, spitste dit debat
zich toe. ‘Willem Jan, kom terug!’ riep Kousbroek met een onkarakteristieke en
juist daarom veelzeggende pathetiek de recent bekeerde Otten toe in de krant
waarin zij beiden sinds jaren publiceerden.
Dat werd er niet minder op met
het gaandeweg doorbrekende besef dat deze nieuwe belangstelling voor de religie
helemaal niet zo plotseling of precedentloos was als zich aanvankelijk liet
aanzien. In zijn vorig jaar verschenen overzichtswerk Nederlandse schrijvers
en religie: 1960-2010 laat Jaap Goedegebuure zien dat God en de
godsdienst de Nederlandse literatuur nooit helemaal had verlaten. Zo kon er in 1983, in het hart van de
zelfbewuste seculiere tijd, een bundel verschijnen waarin enkele van de
toonaangevende schrijvers van die jaren nadachten over God. Niet alle auteurs
(onder wie Frans Kellendonk, Oek de Jong, Joyce & Co en Doeschka Meijsing)
wisten zich daarbij te bevrijden uit de ironie die voor deze Revisor-generatie
zo kenmerkend was. Maar tekenend was wel dat het dan nog bijna verplichte dedain
voor al het religieuze enige veren had moeten laten aan een hernieuwde
erkentelijkheid en ernst daartegenover.
Veel eerder al had Gerard Reve de goedburgerlijke godsdienstvijandigheid
weten te epateren met een theatraal uitgespeelde bekering tot het katholicisme,
die echter lange tijd vooral als een sublieme vorm van ironie werd waargenomen.
Dat er bij een notoire agent provocateur als Reve sprake kon zijn van
enige religieuze oprechtheid kon immers onmogelijk waar zijn. De
oprechtheid daarvan drong even langzaam door als het besef dat zich in het werk
van schrijvers als Kellendonk en Oek de Jong een bewust religieuze thematiek
aandiende, die zich van de anathema’s van de naoorlogse generatie weinig
aantrok. De eerste tekenen daarvan (Kellendonks roman Mystiek lichaam;
De Jongs verhalenbundel De inktvis) riepen evenveel verwarring,
discussie en zelfs afkeer op als het langzaam doorbrekende besef dat onder
grote delen van de bevolking, niet in de laatste plaats de jongere generaties,
weliswaar de kerkelijkheid dramatisch was afgenomen, maar de belangstelling
voor of althans onbevangenheid jegens het religieuze daarmee lang geen
gelijke tred gehouden had.
Alleen voor wie lang in de waan van de onontkoombare
secularisering had geleefd, kon de terugkeer van de godsdienst in het
intellectuele en literaire leven dus als een plotselinge wending komen. Eerder
was dit religieuze lange tijd ondergronds gegaan, weggedrongen door een door
diezelfde kringen gedragen onwil om er zelfs de minste mate van ernst tegenover
te willen opbrengen. De terugkeer van de religie kwam in veel opzichten neer op
het toenemende onvermogen van deze cultuurdragende kringen het antireligieuze
dogma nog langer dwingend op te leggen, op straffe van verlies van
intellectueel (en soms zelfs moreel) aanzien.
Transsubstantiatie
De ironie, die bij de Revisor-generatie
nog het verlies aan levensbeschouwelijke verankering had moeten maskeren maar
ook daarbinnen al niet overtuigend was gebleken, had samen met het sarcasme van
de generatie voor haar aan kracht verloren. Opnieuw kon er gesproken worden
over wat ‘uitgaat boven de zichtbare realiteit, of je dat nu God wilt noemen, of
het hogere,’ verklaarde Jan Siebelink naar aanleiding van de verschijning van
zijn immens succesvolle roman Knielen op een bed violen, over de
geloofsverdwazing van zijn vader in het zwartst denkbare calvinisme. ‘Er wordt
met diepe ernst over het geloof gesproken. Dat kan dus blijkbaar weer.’
Die roman verscheen
in 2005, zo’n tien jaar nadat het veranderende klimaat jegens de godsdienst
zichtbaar was geworden en Herman Philipse met zijn Atheïstisch manifest
getracht had het tij alsnog te keren vanuit wat plotseling een bedreigd
minderheidskamp leek. Vooralsnog met een gebrek aan succes dat zich vooral
weerspiegelt in de almaar schrillere toon van medestanders in het Engelse
taalgebied (waar de strijd langs wat andere lijnen wordt uitgevochten) als
Richard Dawkins en Christopher Hitchens. Intussen constateert ook Jaap
Goedegebuure in het zeer persoonlijke nawoord bij zijn overzichtsboek dat de
‘logisch-positivisten die zeggen zich niet voor God te interesseren’ niet
alleen ‘bijziend [zijn maar] ook kortzichtig… Wittgenstein was de enige in hun
midden die er iets van begreep: waarover je niet spreken kunt, moet je
zwijgen.’
Maar
een schrijver zwijgt per definitie niet, en dus wordt er inmiddels weer over de
godsdienst gesproken en geschreven met de ernst die Siebelink opmerkt en die
hem met Zeeman en Van den Brink verbindt. Siebelink deed die uitspraak in het
boek Niets in mij gelooft dat uit 2007, waarin de essayiste en
literatuurwetenschapper Liesbeth Eugelink in gesprek gaat met een aantal
schrijvers over hun relatie tot het geloof, en het werk van een aantal
schrijvers meticuleus op religieuze sporen onderzoekt. Ook zij constateert dat
het vanzelfsprekende anti-Godtijdperk voorbij is, maar ongewis blijft wat dat
voor de toekomst kan betekenen. En ook zij spreekt met Hans Maarten van den
Brink, die opbiecht te hopen dat hij ooit nog eens ‘de grote katholieke roman’
zal schrijven.
Van den Brink zegt erbij wat hij
daarmee bedoelt: een roman die een transsubstantiatie teweegbrengt en daarmee
het centrale dogma van de katholieke leer tot literaire werkelijkheid maakt.
Dat vorm en inhoud daarbij samen opgaan in iets nieuws en groters, is nog niet
zo opmerkelijk. Dat ideaal streeft iedere schrijver na. Maar Van den Brink gaat
verder: ‘Ik wil dat een kunstwerk een echte sensatie oplevert.’ De grens tussen
realiteit en fictie moet ín de fictie zelf worden overschreden: het kunstwerk
wordt werkelijkheid.
<br
/> Daarin gebeurt dan toch het ongehoorde, in de eerste plaats ten opzichte
van de literatuuropvatting die, grofweg vanaf de Tweede Wereldoorlog,
literatuur vooral afstandelijk wilde beschouwen en de vorm het onverbiddelijke
primaat gaf boven de inhoud, laat staan de beleving. Zou het dan bij uitstek
zo’n ‘lichamelijke’ literatuur zijn die de band met de — zo vaak als
louter geestelijk beschouwde — godsdienst zou kunnen herstellen? Het
lichaam en de zintuiglijkheid als het ultieme taboe van een moderniteit
die — zoals Gottfried Herder het in de achttiende eeuw al formuleerde —
wel wil denken maar niet wil zijn?
Dan zou rond het thema van de religie niet alleen de
godsdienst, maar ook het zelfbesef van de moderniteit een volle wending maken.
Niet langer zou die laatste de ontdekking van de aarde zijn, maar juist het
verlies ervan: in een bestaan dat alleen nog maar vorm en idee wil zijn, maar
geen lichaam meer heeft. En dus ook, zo zou Van den Brink misschien vervolgen,
geen tragiek meer, en geen noodzaak tot hypocrisie: die bij uitstek roomse
deugd, die alleen maar zin heeft bij de erkenning dat het leven géén volmaakte
‘idee’, en de mens niet alleen maar bewustzijn is. Een tragische, hypocriete en
lichamelijke literatuur: niet als verzet tegen, maar als inlossing van de
hernieuwde belofte van de religie — en dus misschien wel als een
herformulering van de inhoud van die religie zèlf? De godsdienstgeschiedenis
heeft wendingen meegemaakt die minder opmerkelijk waren.
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswolf 2011
© 2024 | MappaLibri