Ik wil de hemel en ik wil de straat. Poëzie en trawanten.

Luuk Gruwez is als schrijver van veel markten thuis. Hij is uiteraard het bekendst van zijn poëzie, maar hij schreef ook een aantal verhalen, en al geruime tijd is hij ook actief als poëziecriticus voor De Standaard. Tegelijk liggen aan die diversiteit enkele krachtlijnen ten grondslag die zijn oeuvre bijzonder homogeen maken. Zo valt het grootste deel van Gruwez’ werk terug te brengen tot persoonlijke ervaringen. De auteur gebruikt zijn leven om er kunst van te maken, door te selecteren, aan te dikken, te stileren. Tegelijk is hij niet op zoek naar een totaalbeeld, maar heeft hij zich verzoend met het fragmentarische, met de brokstukken. Leven is zoiets als verzamelen, en een schrijver is een meester in het bijeenbrengen van allerlei dingetjes (gevoelens, anekdotes, objecten, herinneringen, personen) met het oog op later. Daarbij komt het niet enkel aan op belangwekkende en verheven momenten, ‘de hemel’, maar evengoed op het alledaagse, het banale en zelfs het afschuwwekkende, ‘de straat’.

Die visie komt ook duidelijk naar voren in Ik wil de hemel en ik wil de straat. Poëzie en trawanten, dat veel meer wil zijn dan een klassieke verzameling essays en beschouwingen. Het bundelt een groot aantal teksten, even divers van omvang als van toon. Sommige daarvan zijn algemeen bekend, maar andere teksten (vooral dan brieven) zijn tot hiertoe bij mijn weten nooit eerder gepubliceerd. De meest verspreide tekst is ongetwijfeld het essay ‘Pizza Peperkoek’, dat eerder al verscheen als essay voor Gedichtendag in 2009. Het is een tekst waarin Gruwez (deels op basis van eerder materiaal) reflecteert over de taak en de noodzaak van poëzie. Dat gebeurt in een hoogst persoonlijk register, via herinneringen, en niet via een aantal concepten of theoretische inzichten. De tekst komt echter perfect in dit boek tot zijn recht, aangezien Gruwez als het ware de contouren schetst van de manier waarop hij kijkt naar de poëzie, naar de wereld, naar zichzelf.
 
Dat essay wordt geflankeerd (om het zo uit te drukken) door een aantal andere teksten. De openingsafdeling, ‘Miscellanea’, bundelt een aantal sterk autobiografische teksten: portretten, verhalen maar ook brieven (onder meer aan Leonard Cohen). Het is een bonte verzameling die extra informatie verschaft over diverse personages uit Gruwezs verhalen, maar die tegelijk ook een intiem (zij het nog steeds geconstrueerd) beeld geeft van de auteur zelf, soms zelfs op een meer open manier dan eerder in zijn werk. Op die manier wordt de persoon als het ware geplaatst voor de poëzie, die in de daaropvolgende afdelingen een centrale plaats krijgt toebedeeld. Het grootste aantal bladzijden is gereserveerd voor een aantal poëzierecensies. Gruwez toont zich een nauwlettend en constructief lezer, die zoveel mogelijk tracht te begrijpen wat zijn ‘trawanten’ bezielt. Hij bezit een luisterend oor en onthoudt zich zoveel mogelijk van vooringenomenheid. Dat betekent echter niet dat hij als criticus een ‘objectieve’ stem zou laten horen. De dichter blijft permanent in deze beschouwingen doorklinken. Dat uit zich op diverse manieren.  
 
Allereerst beperkt hij zich in feite tot dichters bij wie hij spontaan aansluiting kan vinden. Herman de Coninck wordt vermeld als een voorbeeld van veelstemmigheid en openheid, maar net als zijn idool blijft ook Gruwez deels beperkt door zijn eigen poëzieovertuiging. Al te experimentele en cerebrale lyriek blijft grotendeels buiten beschouwing, en als die besproken wordt valt op hoe de recensent dat bevreemdende toch tracht te naturaliseren. Dat is uiteraard op zich geen probleem, want het maakt de auteur Gruwez menselijker en boeiend. Het betekent wel dat de lezer van dit boek niet kan stellen dat hij of zij achteraf op de hoogte is van alles wat aan boeiende poëzie is verschenen de jongste twintig jaar. Die persoonlijke toets wordt nog versterkt doordat Gruwez zijn recensies af en toe vergezeld laat gaan van brieven, aan de betreffende dichters of aan collega’s die zijn beschouwingen kritisch bejegenen. Ook in die brieven komt een erg begrijpende en inlevende auteur naar voren.

De slotafdeling van dit rijke boek stelt echter enigszins teleur. De afdeling ‘Voorbij, voorgoed’ bundelt een aantal gedichten (deels uit de Watou-manifestatie uit 2008), voorzien van korte analytische commentaren. In veel gevallen gaat het echter om een parafraserende toelichting, die in feite nauwelijks laat zien waarom dit nu belangrijke ‘gedichten’ zijn. Tegelijk eindigt dit boek daardoor zoals het begonnen is, met een subjectieve kijk op poëzie, op de leefbaarheid van het genre, op de noodzaak om moeizaam het juiste woord te blijven zoeken, tegen alle vlotte communicatie en managertaal in.

Ik wil de hemel en ik wil de straat
zal bijgevolg allereerst lezers van Gruwez boeien. Het geeft een gevarieerd en deels nieuw beeld van wat wij al kennen over de auteur. Zijn eigen, soms relativerend-ironische en dan weer melancholische stijl vormt daarbij onmiskenbaar een meerwaarde. Tegelijk vind ik de selectie toch te ruim, waardoor ook minder belangrijke teksten hier een plaats hebben gevonden. Maar ja, wie eindeloos verzamelt, bekommert zich minder om wat moet ‘blijven’ als om wat ‘is’. Dat geldt ook voor dit boek.
 
Amsterdam : De Arbeiderspers 2016, 306 p. ISBN 9789029505901 

© 2024 | MappaLibri