‘Een beker van klank, een mes dat zingt’
Ik maak me sterk dat ook wie Wassende
stad van Lies van Gasse nog niet gelezen heeft bij het horen van de titel meteen
denkt – of zou kunnen denken – aan Bezette
stad (1921) van Paul van Ostaijen. Wie bovendien Gevallen stad (1998) kent, de intrigerende Antwerpse misdaadroman
van Weduwe Oppermans, zal het niet moeilijk vallen ook dat boek met Van Gasses
bundel te associëren. Daarmee is niet gezegd dat de bundel zich bewust lijkt te
enten op één welbepaalde literaire traditie, maar wel dat Lies van Gasse, die als
beeldend kunstenaar hoge ogen gooit en tegelijk is uitgegroeid tot een
vaandeldrager van de Nederlandse poëzie, allesbehalve in een literair vacuüm
opereert.
De
dichter heeft inmiddels een niet onaardig trans- of crossmediaal oeuvre tot
stand gebracht dat uitmunt in de vervlechting van visuele/grafische en
literaire middelen, vaak – maar niet altijd – het resultaat van een intense,
soms jarenlange samenwerking met andere kunstenaars. Ik vermeld hier graag Waterdicht (2011, met Peter Theunynck), Het Boek Hauser (2013, met Annemarie
Estor), Een stem van paardenhaar (2014,
met Bas Kwakman), Zand op een zeebed
(2015), Nel. Een zot geweld (2016), een
graphic novel over Rik Wouters’ muze bij een tekst van Peter Theunynck, en Exodus (2016), een graphic novel bij een
cyclus van Hugues C. Pernath.
De nu gepubliceerde bundel sluit aan bij de
‘zuiver’ literaire reeks die aanvatte met het opgemerkte debuut Hetzelfde gedicht steeds weer (2010) en
via Bas de waterdrager (2011; Prijs
van de provincie Oost-Vlaanderen) en Wenteling
(2013; genomineerd voor de Hugues C. Pernathprijs) een indrukwekkend vervolg
krijgt in de sterk ritmische, pulserende gedichten van Wassende stad.
Ondanks de onmiskenbare formele en inhoudelijke
continuïteit heeft Van Gasse met de kloeke nieuweling een bladzijde omgeslagen
en lijkt ze zichzelf opnieuw te hebben uitgevonden. De bundel bestaat uit drie delen
van ongelijke lengte waarin de impulsen waarmee een stad de ik-figuur bestookt
in een cascade van beelden worden vertaald. Het sterkste beeld – je zou dit het
moederbeeld kunnen noemen – is dat van de symbiose/verstrengeling tussen het bouwen
aan een baby en het timmeren aan een grootstad. Zowel in de baarmoeder als in de
stad gaat de celdeling voort en is een onderhuidse stuwing onophoudelijk gaande:
‘Ik was nog een beginnend gebouw. / Langs mijn huid schoof de ocelot, als
cellofaan. / Hij schaafde mijn wangen, fijn als gaas’, heet het in het ‘Eerste
deel’ (‘Men wil bouwen, maar het woekert’). Wat in de moederschoot groeit wordt
in dezelfde tekst vergeleken met ‘een ongedurige kat in mijn buidel’, een teder
felien beeld dat resoneert met onderwaterdieren als een ‘zwaardvis’ of een
‘snoekvis’. Maar ook de stad gaat ondergronds en lijkt met huid bedekt: ‘De
armen wijd trek ik een spoor / dat ver van mij vandaan gaat, / dat in de aarde,
ondergronds, / ontvelt als een zachte tunnel’.
Ook de stad deint baarmoederlijk:
‘Binnen barsten ingewanden. / Geluiden delven een stad. / Taai vlies bedekt de
binnenzee’. De hele stad deint, zeker als de Sinksenfoor – of het reuzenrad – er
het tijdelijke hart van vormt: ‘Je recht je woorden tot een rug van steen [...]
// tot een stad die traag ademt, waarbij de huid van elk gebouw rimpelt / door
een zware wind, waarbij het wiegen van de boom een zeil betast’ (‘als een
hinde’).
Van
‘thuisstad’ tot ‘droom van een stad’ worden geregeld transformaties verbeeld
die het vertrouwde perspectief doen schuiven of onderuit halen. Zo ‘groeit’ de
vaak aangeproken je-figuur ‘tot het lichaam klein wordt’ en ‘vliegen [we] over
straten, tuinen, / steeds verder van de knoppen / om te veranderen in wie we
zijn’. Het procedé van de omkering leidt bijvoorbeeld ook tot de evocatie van
een conceptie of zwangerschap in de vorm van een teruggroeiproces of krimpscenario:
We deden alles in omgekeerde
volgorde:
je benen vielen uit de lucht als takken,
je
armen trok ik in mijn palmen
en ik nam je bij de ellebogen vast
als een
bewaarengel.
[...]
Terwijl je
haar fijner werd en verdween, groeide je hoofd ten slotte,
tot je steeds ronder en zachter
werd, je oogjes weer blauw en nieuw,
maar dieper in de kassen,
en je weer in
mij verdween.
In het lange gedicht ‘droom van
een stad’, waarmee ‘Deel 3’ (‘Altijd regen en toch vrees’) afsluit, stelt de
ik-figuur zich voor hoe een haar bekende grootstad – zeg maar Parijs – een metamorfose
ondergaat, hoe de natuurwetten hun kracht verliezen – ‘het vriest in april / en
dooit met kerst’ – en hoe de muren/vlakken kantelen, zoals het ongeveer honderd
jaar geleden ook het geval was in Van Ostaijens ‘bezette stad’. Ik citeer een van
/k/- en /t/-klanken zwanger fragment als smaakmaker:
Water kantelt in vlakken
die elkaar in evenwicht houden.
Kerend verdwijnt de draadijzeren
toren,
een kathedraal die op licht lijkt gebouwd,
de
tengere torsie van bruggen,
voor een ondiep bad,
een lichaam dat zich in
de tippen strekt,
het klateren van benen.
De stad die de ik-figuur zich
droomt is altijd weer broos of verbrokkeld, nu eens ‘een stad van karton’, dan
weer ‘een stad als zand’, maar in ieder geval een stad op de grens van de tijd
of aan de rand van een cataclysme: ‘Aardplaten verschuiven. / Alles is
vervangbaar, // ook de plek waar men valt, het vuurwerk, / de netjes wortelende
bomen’. De stad die de ik-figuur zich droomt is een immer veranderende stad
waar ‘dromers [...] iets [doen] dat lijkt op de dood’, een stad die tolt omheen
een as ‘waarrond gespiegeld wordt’, een stad ‘die van mensen is gemaakt / van
parallelle lijnen die toch kruisen’.
Lijnen die elkaar vooralsnog niet
kruisen vormen een belangrijk motief in de bundel. De dichter tracht bij monde
van de ik-figuur een draad te trekken tussen punten die ver van elkaar
verwijderd lijken. Zij tracht, althans met talige middelen, te hechten wat van
elkaar gescheiden is of eruitziet als een open wonde. ‘Wat gekwetst is, wordt
verbonden: doorbloed als vlees, / een dode vis, geringd als haak. // Zo zijn er
dingen / die men trekken moet als draad’ (in ‘wonde / tors’).
Nagenoeg hetzelfde
beeld keert terug in de beginverzen van een titelloos gedicht dat leest als een
ingehouden ode aan een pasgeborene: ‘Je beseft dat vanaf je voet een draad
spant / die overal kan heengaan. De stad heeft geen geheimen’. Een beeld dat
als een dubbelzinnige echo nazindert in het openingsgedicht van ‘Deel 2’ (‘Er
is geen plaats meer in de herberg’): ‘Nog lezen we je afdruk in het malse gras.
/ We weten hoe lichamen eerst tot draden, / en dan tot stof, maar ook tot nieuw
leven groeien’. Gaat het om de welkome lichamen van borelingen of om de onwelkome
lichamen van haveloze vluchtelingen die de stad – zeg maar Antwerpen – worden
uitgedreven?
‘Naast de rivier groeit een dorp van opgekropte bollen. / Uit de
stroom rijst een donkere, haast zwarte mensenzee’. Wie deze verzen leest met het bezwerende ritme
van Van Ostaijens ‘Melopee’ in het achterhoofd, beseft dat de ik-figuur een
ambivalent gevoel van onmacht tracht te verklanken/verwoorden. Bijvoorbeeld bij
het zien van televisiebeelden van anonieme mensen die keurig op een lint worden
getrokken: ‘een zich ontrollende lijn, als een klosje zilverdraad / over onze
witte, inwisselbare gezichten / en hoe die kleurig oplichten in het duister’.
Veel meer dan
zichtbare lijnen – sporen, wegen, rivieren – verbinden onzichtbare draden geliefden
en lotgenoten met elkaar: ‘Draden [...] wijzen ons de weg / naar een
buitenwereld die los van ons bestaat’. Dat besef verscherpt zich bij de intrede
in een metropool die beheerst wordt door nog onbekende geuren, geluiden, rituelen,
decors. Wie zo’n stad betreedt, wordt geconfronteerd met gemis, maar ook met de
behoefte zich die stad – zeg maar Istanbul – eigen te maken. De door Istanbul
geïnspireerde, elkaar spiegelende gedichten verknopen persoonlijke ervaringen
van de dichter met gegevens van culturele of antropologische aard (‘another
evenig prayer’:
Tussen onze woorden
hebben we een geweer verstopt.
Achter onze tanden
zit een touw dat twee geesten verbindt,
maar dit is onvoorzien (onze
levens
kruisen naamloos in dit gele voertuig
en als
ik je oogopslag verlies, dan los je op)
, iemand heeft iets afgesneden:
een weg met een holte,
honderden levens met een schot
een dag met de nacht
die me dronken uitrolt over de keien van Taksím,
als versplinterd glaswerk tussen bloedvlekken.
Ik mis je jongensvel
waarop ik dansend de vreemdste tekens zet.
Ik lees het, maar
mijn tong, onkundig
proeft de letters niet.
De stad wordt in de voorop
geplaatste ‘leesinstructie’ vergeleken met ‘een onbeheersbaar ribozoom’, een soort
geheimcode waarvan de ‘vreemdste tekens’ in de loop van de bundel worden geregistreerd.
Van een andere orde maar even wezenlijk zijn de vele tekstinterne knipogen die
de samenhang van Wassende stad schragen.
Zo keren sfeer, toonzetting en register van het vorige citaat herkenbaar terug
in de volgende verzen van het titelgedicht ‘wassende stad’:
Vijf maal per dag leg je een
tong op de lippen,
gaan de minaretten door mijn huid als spelden.
Vijf maal per dag heft de muezzin
scherp een beker
van klank, een mes dat zingt.
[...]
Ik ga op zoek naar je stem
die een lijn legt
over de prikkende uiteindes van je huid,
schraal, waar huizen rot
zijn op de planken,
waar kinderen van Damascus kruipen als ratten,
klauterend,
de modder nog harig op de wangen.
Ik ga op zoek naar je stem,
die glanzend
verbindingen zoekt
tussen koepels en borsten,
tussen waterpijp en fallus,
burcht en binnenschip,
tussen bollend glas, gordijn
en luidop wensend kleed.
Tegenover de lineaire metafoor
van de mogelijke verbinding (cf. rand, lijn, draad, spoor) staat die van het
circulaire in al zijn vormen. Gaat het om een beeld van inclusie, van sociale
cohesie of om de suggestie dat de (stedelijke) werkelijkheid een kluwen is? In
de Istanbulgedichten maar ook in de overige stadsgedichten zijn verwijzingen
naar ronde of open vormen niet van de lucht (cf. koepel, bal, zon, appel, web,
cirkel).
Of zij het optimistische alternatief zijn voor de strakke lijn, is wellicht
een kwestie van interpretatie, maar dat de ronde lijn mooi zou kunnen
harmoniëren met wat ‘het warme zomp / van de baarmoeder’ heet in het
Bruggegedicht ‘kanten stad’, lijkt me een aantrekkelijke gedachte. Welke stad
Lies van Gasse ook heeft aangestoken tot het schrijven van deze gedichten, alle
verschijningsvormen vertolken het universele ‘stratenplan’ van een ‘tollende
stad’. In een paginalang gedicht met dezelfde titel gaat het onder meer zo:
Met nog
woorden op de handen
spreid ik armen naast de wonde.
We
draaien rond de haken.
Het spinnen is inwendig,
maar de
kat aait
en de bal valt in
letters uiteen.
Tollend kan ik bestaan.
Ik wikkel mij
in met wonden.
Ik staar als een grote mond,
draai als
een kleine revolte
en rood en zacht en wazig,
en
licht op de wanden,
ben ik behalve groot en wijd
ook
klein en teder.
[...]
Waarom
is deze stad gebouwd
op halve zakken zand? Waarom
licht
in de ochtend de koepel, waarom
heb ik uw hoorbare adem
beschreven?
Diep in uw ogen verbergt u
een inwaartse
cirkel.
U draait tot een cocon,
maar dit spel is een
verschuiving.
In
welke mate bovenstaande tekst schatplichtig is aan Hadewych of Lucebert of juist
bedoeld is als een eresaluut, zoals andere gedichten knipogen naar Van Gasses
stadsgenoot Paul Snoek, lijkt me voer voor nader onderzoek. Op een
vergelijkbare manier valt het nodige te zeggen over de formele kant van het
hier gehanteerde register: de talrijke afbrekingen, de komma als ongebruikelijk
begin van een gedicht of vers, de talloze expliciete vergelijkingen en de vaak
voorkomende (bijna) letterlijke herhaling van bepaalde verzen, die daardoor als
motief fungeren (zie eerder citaat uit titelgedicht).
Het resultaat is een
heerlijk klinkende, bijwijlen muzikale bundel, die tegelijk een
cultuurkritische noot – of symfonie – aanslaat, waarin de boodschap, zo die al
bestaat, nooit schreeuwerig opklinkt.
In ‘dode stad’ bekent de ik-figuur ootmoedig: ‘Ik ben
vergeten wat ik met een lichaam zou doen / als ik het in mijn hand kon houden
vergeten / hoeveel wegen ik wil trekken in de lijnen / van die hand ik ben mijn
oorsprong vergeten / de stappen die ik sindsdien heb gezet’, enzovoort (p. 91).
Dat klinkt behoorlijk bescheiden, zeker als je beseft dat Lies van Gasse haar
poëticale programma met deze omvangrijke bundel alle eer aandoet:
Elk gedicht is een sluis.
Op afstand wordt gezongen,
oceanen ver.
Voor dit ritme is elk woord te
lang’.
Lies van Gasse, Wassende stad. Gedichten, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2017, 109 p.
ISBN 9789028426979. Distributie: Elkedag Boeken
© 2024 | MappaLibri