Ik wordt

De wereld gaat ten onder aan ongebreideld geprevel
 
De prijs voor de opvallendste titel van het literair jaar gaat nu al naar Ik wordt, de nieuwste roman van Harry Vaandrager (1955). De in het oog springende spelfout vestigt niet alleen de aandacht op waar het in dit boek om draait — het ‘ik’ in een narcistisch tijdperk —, maar is meteen ook een voorbode van het onvergelijkelijk taalfestijn dat losbarst eenmaal je het boek nietsvermoedend openslaat.  
 
In een vlammende monoloog, gericht aan een onzichtbaar publiek met rechterlijke macht, pleit de verteller schuldig aan de bezwarende feiten die hem worden aangewreven. Zijn requisitoir is tezelfdertijd een nietsontziend zelfonderzoek: hij bekent uit meerdere ‘ikken’ te bestaan en concludeert dat het beter is de wereld gewoon ‘aan barrels’ te slaan.
 
Vaandrager (tegen wil en dank een achterneef van wijlen zijn beruchte stads- en naamgenoot, de Rotterdamse cultdichter Cornelis Bastiaan Vaandrager) debuteerde bij De Bezige Bij in 1978 met de poëziebundel Langs toendra’s. Daarna was het een hele tijd oorverdovend stil, om precies te zijn tweeëndertig jaar. Gedurende die lange periode was Vaandrager druk bezig met wat hij het liefste doet: ‘zo weinig mogelijk, op lezen en minnen na.’ In 2010 publiceerde Nijgh & Van Ditmar Wat telt is van niets gemaakt, gitzwarte poëzie met een prettig gestoorde twist, trillend en zinderend van een zeldzaam muzikale taal, een van Vaandragers keurmerken. Vanaf dan gaat de ‘braakbal’ aan het rollen, want een jaar later volgde Vaandragers prozadebuut, de roman Aan barrels (met als smakelijke ondertitel, jawel, ’n braakbal), een uitgave van de eigenzinnige Gentse uitgeverij het balanseer, in coproductie met Nijgh & Van Ditmar.
 
Voor de volgende Vaandragers bundelt het balanseer de krachten met de minstens even opmerkelijke Nederlandse collega’s van In de Knipscheer. Zo ziet in 2013 de verhalenbundel Koprot het licht, vijf spitsvondige verhalen met de allure van uitgesponnen prozagedichten — niet verwonderlijk aangezien enkele van deze verhalen groeiden uit vroegere en nieuwe gedichten. Net als in Aan barrels primeren de grove taal, de ruwe beelden en de naargeestige levensopvatting van de redelijk geschifte personages.
 
In 2016 volgt Maskerade, wellicht Vaandragers meest experimentele roman tot nu toe omwille van het heerlijke spel met diverse literaire genres en het creatief gebruik van wisselende vertelperspectieven. Vandaag, ten slotte, is er Ik wordt, net als de vorige Vaandrager-titels bij het balanseer, opnieuw in een sobere maar door een contrastrijk kleurenspel en het gebruik van schreefloze letters des te opmerkelijkere vormgeving van de onnavolgbare Danny Dobbelaere. En de titel? Die is gewoon ontleend aan het gelijknamig kunstwerk van Johan De Wilde, die zich op zijn beurt liet inspireren door een zetfout in een boek over Belgische kunst.
 
Ik wordt bestaat net als Plato’s Apologie van Socrates uit drie redevoeringen (‘monologen’ of ‘tirades’ dekken evengoed de lading). Een smid moet zich verantwoorden voor de verdwijning van ene Kiki, een vrouw die hij naar eigen zeggen slechts viermaal ontmoette. Hij windt er geen doekjes om en pleit onvervaard schuldig, zijn onzichtbare toehoorders geregeld aansprekend met ‘heren’, ‘mijne heren’ of ‘meneer de rechter’: ‘Mijn schuld is boven alle twijfel verheven, heren. Ja, schuldig dus. Zeg het volmondig. Dit is een bekentenis.’ Als een acteur op de vooravond van een première repeteert hij voor een spiegel zijn alleenspraak:
 
‘Sta hier neus aan neus tegenover mijn spiegelbeeld, gescheiden door het glas dat beslaat en ons beiden onzichtbaar maakt. Spiegels zijn mij lief, omdat je er verstoppertje in kan spelen.’
 
Algauw laat hij doorschijnen dat Kiki misschien wel een luchtspiegeling of een vleesgeworden droom was: ‘De straffe Gods, zegt men, is dat hij niet bestaat. Niet uit te sluiten valt, dat dit ook voor Kiki vigeert.’ Ook de verteller zelf zou wel eens niet kunnen bestaan: ‘Misschien is het hoogst haalbare voor mij een personage te zijn in een roman.’ Bovendien weet Kiki als geen ander, zo stelt de verteller, dat ‘de wereld opgetrokken is uit fictie’. Zelf toont hij zich een onbetrouwbare verteller en laat meer dan eens doorschijnen dat zijn hele verhaal verzonnen is of gelogen:
 
‘U heeft alleen de waarheid uit mijn mond vernomen. Absoluut geen leugens. Was dat maar waar. Met leugens kan je tenminste tendentieuze zaken met een nieuwe leugen rechtzetten. Als een bikkelharde waarheid door de mand is gevallen, blijkt ze onherroepelijk een dood paard. Een grote verdienste van leugens is, dat ze vloeibaar zijn. Verlangt u van mij leugens te vernemen?’
 
In het eerste deel (‘Kiki en het gemis’), ongeveer tweederden van het boek, komt het woord ‘ik’ slechts twee keer voor. Alle zinnen zijn in een ‘lijdende’ of ‘passieve’ vorm (wat mij deed denken aan Dmitri Danilovs dagboekroman De horizontale stand). In het tweede deel (‘Zielsverhuizingen en puddingsmakkers’) daarentegen, komt ‘ik’ veelvuldig, zelfs overvloedig voor. Daar is een evidente reden voor, zo leert de lezer al snel, want de ik-figuur biecht op uit tientallen ‘ikken’ te bestaan en, sterker nog, jaarlijkse reïncarnaties te beleven, niet geheel ontoevallig telkens op Allerzielen:
 
‘Wat is het geval: twee november op de kop af twintig jaar geleden besloot ik iemand anders te worden. Niet dat ik ontevreden was met mijn bestaan, maar omdat een leven lang één persoon te zijn, mij nogal armzalig voorkwam. Ik heb nooit genoeg gehad aan alleen mijzelf. En nog steeds niet. Kiezen tussen enkelvoudig en meervoudig, is dacht ik geen moeilijke keuze. Ieder jaar op exact genoemde datum transformeer ik mij in een andere persoon, ook al was de vorige nog niet versleten. Eenieder woont bij wijze van spreken een jaar bij mij in. En dan wordt de één uit de vorige geboren. Helaas, in de ene gaat de andere nog een beetje schuil. Al die ikken, ze verdommen het om dood te gaan.’
 
Zo was de verteller voor hij een smid werd een messenwerper in een circus, nog eerder een beeldende kunstenares (die uiteindelijk begon te dichten) en zelfs een gezapige verzekeringsagent. De smid sluit zijn pleidooi af met een warrig verhaal over hoe hij zijn moeder weer tot leven wekt. Zij roept hem op zich ‘te vergrijpen aan het onmogelijke’. ‘Vloei, stroom, stulp (…) Pulseer van wat niet bestaat’, vuurt ze hem aan:

‘Buiten alle kijf, mijn moeder heeft gelijk. Wie wenst er niet te stromen? Ik in ieder geval wel. En meer. Ik zou de lucht willen klieven als een populier, trillen op de geluidsgolven van een viool, mij tooien met vleugels, de diepste kern van het staal bereiken. Ik zou in alles willen bestaan.’
 
In het derde deel (‘Slotpleidooi en wat niet is’) roept de verteller op zijn woorden te negeren en vraagt hij zijn opsluiting: ‘Al mijn tijd is nodig om mijn doden te woord te staan. Dat kan het beste in een cel.’
 
Tot zover de ‘plot’ van Ik wordt. Vaandrager zelf zou, zo beeld ik mij in, van de bedenker van een dergelijke verhaallijn durven zeggen: ‘Die is niet fris bij z’n kokosnoot!’, maar de plot is overduidelijk van secundair belang. Waar het hier om draait, is de kracht van het creatieve schrijfproces, het vatten van de wereld aan de hand van verhalen, herinneringen verbeelden tot betekenisstructuren. Bart Vervaeck, voordrager van het eerste uur van Vaandragers werk, spreekt in dit opzicht over diens ‘tragische realisme’ (een term uit Koprot). Een van de twee motto’s (het andere is van Fernando Pessoa, trouwens de naam van Vaandragers digitaal ‘boekwinkeltje’) die Ik wordt inleiden, is niet voor niets de openingszin van Company (1978), een van de huis clos-novelles van Samuel Beckett:
 
‘Een stem komt tot iemand in het donker. Stel het je voor.’
 
In Becketts korte tekst ligt een man op zijn rug in het donker, prakkiserend over het menselijk tekort, de aard van de werkelijkheid en zijn eigen leven. De stem uit het donker is de stem van het geheugen, het verleden. Sinds de dood van God moet de mens zijn eigen lot in handen nemen, bijvoorbeeld door verhalen te verzinnen. Dat is zijn tragisch realisme. In deel twee van Ik wordt wil de verteller de wereld ‘tot droom verbouwen’ en in zijn slotpleidooi wil hij vanuit een cel zijn ‘boek der smarten’ schrijven:
 
‘Een boek dat de wereld en het mensdom hun misplaatste ijdelheid moet ontrukken. Er zal royaal uit de toverhoed van de dood geplukt moeten worden. Desnoods met groot vertoon van onmacht. Eén ding is zeker: de wereld en het mensdom, hun vunsbekken moeten eens flink ondergescheten worden, zodat ze nooit weer hun doorgewinterde leugens kunnen uitbraken. Als een zwarte tornado zal mijn pen tekeergaan. We hebben al veel te veel gebabbel vernomen, dat nooit te stokken lijkt. Neem van mij aan, de wereld gaat ten onder aan het ongebreideld geprevel.’
 
Ik wordt vertoont op vele vlakken gelijkenissen met Company: de rijke cadans van de ritmisch pulserende poëtische taal, de tijd- en plaatsloosheid van het verhaal, de korte krachtige zinnen, de onbetrouwbare verteller, de absurd-nihilistische sfeer, om er maar enkele te noemen. Nog een overeenkomst is het feit dat Vaandragers korte roman zo op de theaterplanken zou kunnen (wat Company betreft, gebeurde dit al meerdere keren, ik stel maar vast).
 
Beckett, een held van de breed belezen Vaandrager omwille van zijn verzet tegen de wereld, is niet de enige literaire referentie. Net als alle voorgaande boeken van Vaandrager bulkt Ik wordt van de verwijzingen, ook naar eigen werk (veel fragmenten uit Ik wordt kunnen moeiteloos in een ander Vaandrager-boek geschoven worden en omgekeerd; zelf omschrijft de auteur zijn oeuvre als één groot vlechtwerk). Lezers die kicken op intertekstualiteit zullen zeker aan hun trekken komen.
 
Dat de ik-figuur een smid is bijvoorbeeld kan in die context niet als geheel onschuldig worden beschouwd. Dat beroep roept meteen de mythologische Hephaistos op, de smid van de goden. Een smid is een maker, een schepper: de moeder vuurt de ik-figuur aan om van de gevangenispoort die hij in staal aan het smeden is, ‘een toegang tot een ongekende wereld’ (lees: een fictionele wereld) te maken. Het principe van de ‘ikken’ doet dan weer denken aan Plato’s dialoog Parmenides, met het bekende derde-man-argument. Het aanspreken van de zwijgende en onzichtbare ‘rechters’ met ‘mijne heren’ (een stil en verdoken koor) brengt Fjodor Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse (1864) voor de geest, een tekst die Franz Kafka — naast Beckett die andere grote auteur van het absurde existentialisme én geestelijke vader van Het proces — inspireerde tot het schrijven van De gedaanteverwisseling (1915). Een ander werk waar ik aan dacht tijdens het lezen van Ik wordt is Het verhoor (1962) van Robert Pinget, Becketts vriend en epigoon. De spiegel, ten slotte, is een veel voorkomend topos in de wereldliteratuur: van Ovidius’ Narcissus in Metamorfosen over Oscar Wilde’s The picture of Dorian Gray (1890) tot Lewis Carrolls Through the looking-glass (1871) en Yasunari Kawabata’s Sneeuwland (1948).
 
Het kwam al ter sprake, maar een van de grootste troeven van Ik wordt is ongetwijfeld de volstrekt unieke taal. Vaandrager gaat helemaal loos en trekt waarlijk alle registers van ons moerstaal wagenwijd open. Ik ken geen enkele andere hedendaagse auteur die een dergelijk ritmisch, muzikaal en veelzijdig Nederlands schrijft. Zijn proza beukt, zingt en dendert. Aarzel niet wanneer u ooit de kans krijgt Vaandrager te horen voorlezen: in levende lijve klinkt hij nóg beter, nóg woester, nóg pakkender (die stentorstem! Die wilde manen! Die baldadige uitvallen!).
 
Sla een willekeurige pagina van Ik wordt open en je botst gegarandeerd op een taalspelletje (‘Dat wordt geheid stampijen en bakkeleien’, ‘Zo komt mijn gestamel nooit op verhaal’, ‘Er valt nog veel te liegen om de waarheid te beschermen’, ‘Onmiddellijk belegerde ze mijn zinrijk’), een neologisme (‘baltsgedraai’, ‘gebekblaf’, ‘snikkeljeuk’, ‘krankemikkig’) of het soort bargoens waar Vaandrager het patent op lijkt te hebben en ook bij Vlaamse lezers probleemloos mee wegkomt (‘Tief lekker gauw op met de mensen’, ‘Laat één ding klip geklaard zijn voordat we verder en dieper afdalen in het onbegrijpelijke’, ‘Waarom is het mij niet vergund domweg voor de kat z’n poes te duffen?’). Af en toe gaat Vaandrager door de rooie en verliest zich in stomende woedeuitbarstingen vol platvloerse vuilbekkerij (apotheose: ‘Mijnheer de rechter, mijn rilpik wrikte zich los van de befpees. De pijppoes bikkelde het neuksnot. Hikvulva’s en likklitten snikten in een sopkut.’).

Ik wordt — een tekstuele splinterbom van nog geen zestig pagina’s — is Vaandrager op z’n best. De zinnelijke rijkdom is overweldigend, de woordenvloed onstuitbaar. ‘Negeer de woorden. Negeer.’, zo eindigt deze compacte cornucopia. Laat ons dát nu net niet doen.

Harry Vaandrager: Ik wordt, het balanseer/In de Knipscheer, Gent / Haarlem 2018, 58 p. ISBN 9789079202515. Distributie: EPO 


© 2024 | MappaLibri