Veertien

‘Dan verslik je je, versnik je je’
 
15+ - Het meisje Bé wordt wakker, wrijft een korreltje uit haar rechterooghoek, stelt vast dat de nagellak er bij één vinger wat begint af te gaan, bekijkt een voor een al haar vingers, ziet de slaaprimpeltjes in haar vel,  wacht tot de wekker binnen vier,

 nee drie minuten zal aflopen, staat op en kijkt door het raam, kijkt op de thermometer, zoekt haar telefoon, gaat onder de douche, neemt de tandenborstel mee en vergeet de tandpasta, maakt ‘voetplasjes’ naar de wasbak, weer terug naar de douche...
 
Aanvankelijk denk je dat ze nog een beetje verloren is in de tussentijd tussen waken en slapen, en werktuigelijk haar ochtendritueel afhandelt. Maar als ze naar school vertrekt, gaat het zo verder, in dezelfde droge stijl registreert ze minutieus elke stap die ze zet. Het is de eerste schooldag na de zomervakantie en ze heeft haar vriendinnen sinds het einde van het vorige schooljaar niet meer gezien. Ze is ziek geweest. Ze is dan ook niet meteen mee met de gesprekken van haar vriendinnen, heeft veel gemist. Alles lijkt veranderd, een nieuwe leraar, een nieuwe klasgenoot, haar vriendinnen zijn anders…
 
Zo’n 100 pagina’s lang gaat het in Veertien over die eerste dag in een aaneenschakeling van korte, nevengeschikte zinnetjes. Het is een verhaal zonder gebeurtenissen die er tempo kunnen aan geven, en ogenschijnlijk zonder hoogtes of laagtes. Bé leeft van moment tot moment, kijkt, stelt vast en zwijgt hoofdzakelijk. Tegen haar vriendinnen, bijvoorbeeld, die opmerken dat ziek zijn in de vakantie vast niet fijn was:
 
‘Dat was je niet, dat zeg je niet.’
 
Dat ze consequent in de tweede persoon over zichzelf spreekt, is op z’n minst ongewoon. Het is alsof ze zichzelf van buitenaf bekijkt, dat de beleving van de dag niet aan de orde is. Niet alleen dat schept afstand, er is ook die opvallende vaagheid:
 
‘Je voelt aan je lippen. Eergisteren ben je gekust. Je denkt aan iemand en glimlacht.’
 
Aan ‘iemand’? Waarom krijgt die iemand die haar kuste, geen naam? Hier is een alwetende verteller aan het woord, maar dat betekent niet dat die ook informatie deelt.
 
Op school wordt er ten andere ook niet zo aan namen gedaan: de nieuwe leerlinge, Maxine, heet regelmatig gewoon ‘de nieuwe’, of ‘rechts naast je’, de leraar: ‘de persoon voor het bord’. Misschien is dat omdat Bé andere dingen aan haar hoofd heeft dan vriendinnen als ‘Bla en Bla [die] onduidelijke tekstballonnetjes vol[praten]’?  
 
Dat er iets is met Bé heb je snel door, heel soms gebeurt er iets wat daarop kan wijzen, maar je voelt het vooral, aan die afwezige registratie van het verloop van de dag in een aanhoudend tak-tak-, dit-dat-ritme. Ze is er niet bij, zit de dag gewoon uit. Je leest je doorheen dagelijkse dingen, schijnbaar zonder veel betekenis, om hier en daar te blijven hangen aan iets wat misschien toch belang heeft.  
 
Die afbladderende nagellak, bijvoorbeeld, het lijkt onbenullig, maar Bé komt er nogal eens op terug, vraagt zich af of je ernaar moet streven om perfect gelakte nagels te hebben. Is de binnenkant niet het belangrijkste? Ze lakt haar nagels met een flesje dat ze leende van Maxine, en heeft nu dus nagels in twee kleuren. Intussen luistert ze naar de ‘ethiekpersoon’ voor de klas, die het heeft over de vrijheid van het individu, die ophoudt waar de vrijheid van de ander begint. Als je een beslissing neemt, gaat dat ook altijd over de ander, bedenkt Bé. Interessant, denk je dan, dit heeft misschien iets met Bé’s gemoedstoestand te maken. Maar terug naar de nagels in twee kleuren. En dan zijn er gombeertjes.  
 
Zo verloopt het telkens wanneer je denkt te begrijpen waar het verhaal naartoe gaat. Elke mogelijkheid tot een betekenisvolle gedachtelijn wordt afgestopt met een ditje of een datje. Ook wanneer het duidelijk is dat Bé geraakt wordt door wat er gebeurt. Zo gaat het in de les kunst over verlaten gebouwen, lege ruimtes, huizen zonder mensen. Bé:
 
‘Je krijgt het koud. […] die foto’s zijn zo koud dat je het er zelf ook koud van krijgt.
Vanbinnen.’
 
De ‘kunstpersoon’ geeft de opdracht om lege plekken te gaan fotograferen.
 
‘Vragen?
Zeker. Je denkt na.
De bel gaat, het is alweer kleine pauze.  
Je gaat de klas uit. Benen strekken.’
 
Tamara Bach besteedt geen woorden aan het stofferen van het verhaal, er is geen context- of gemoedsbeschrijving, geen toelichting of verklaring.
 
Een enkele keer krijg je wat meer inkijk in Bé’s ziel. Er is die ‘iemand’ die haar gekust heeft, die ook een kaart met olifanten, ‘slurf aan staart’, aan haar stuurt.  
 
‘Er is een kaart voor je.
Er is anders nooit post voor je.
Vandaag is er een kaart.
Met olifanten erop.
[…]
Kaartblind loop je naar de keuken, haalt de soep uit de koelkast, zet de soep in de magnetron en leest die ene regel.
Plus: postzegel en stempel.  
Er is post voor je.
Je bent vergeten een broodje te halen, dat maakt niet uit. De soep draait om zijn eigen as, zonder er duizelig van te worden.
Er is post voor je.’
 
We kennen ‘iemand’ nog niet, weten niet wat hij schrijft, maar wat er vooral toe doet, begrijp je ook zonder uitleg: iemand heeft aan haar gedacht en dat doet haar helemaal oplichten.  
 
En dan volgt het bezoek aan het nieuwe huis van haar vader. Daar ontdekt Bé dat er een babykamer in orde wordt gebracht. Die dreun komt stevig aan, komt bovenop het feit dat haar vader er tijdens de vakantie bij haar en haar moeder uitgetrokken is. Dat was het dus wat Bé bezighield. Het zwijgen al het hele boek lang, al die lege plekken, ze krijgen betekenis. En de vraag wat er op momenten als dit te zeggen valt, dient zich opnieuw aan:

‘Aha.
Aha, zeg je.
Wat aardig van je.  
Gooi je hem voor zijn voeten. Alleen in je hoofd. Vanbuiten ben je stil.
Hartstikke bedankt nog.
Zeg je dus niet.
Je moet nu weg. Dat zeg je wel.
Je gaat, de hond achter je, naast je, snel, want hij moet, moet mee, moet naar buiten.
‘Wacht nou even, we kunnen toch wel.’
Je bedankt hem voor de rondleiding. Hij staat erbij. Je vader staat erbij en weet niet.
En als hij zijn armen spreidt omdat hij je graag nog een keer…
Heb je je al omgedraaid, sta je al buiten, met twee voeten en twee benen…’
 
Al de opgestapelde, onuitgesproken emotie moet er nu uit. Maar als ze even later in het park wanhopig zit te huilen, komt er niemand langs. Geen troostende woorden.  <br /> 
Een scène als deze maakt ook bij de lezer iets los. De onafgemaakte zinnen, afgeremde aanzetten, de lege plekken zeggen opeens veel meer dan wat er allemaal had kunnen geschreven staan. Bach heeft je ongemerkt, maar nu onmiskenbaar naar deze climax toe geleid.
 
Het slot brengt verlichting, Bé vertelt Anton -- die van de kus en de kaart -- over haar vader. Ze denkt aan morgen -- opeens zijn er niet alleen de dingen van vandaag, maar is er ook nog morgen. Ze maakt voor het kunstproject een foto van haar vaders lege kamer thuis. Ze kijkt naar de kaart, waarop haar naam staat, haar volledige, haar echte naam. Dan doet ze de deur achter zich dicht.
 
Als je het boek opnieuw leest – en dat is nodig voor een goed begrip – merk je opeens hoeveel je bij je eerste lectuur gemist hebt, hoe precies Bach in haar woordkeuze is en dat geen enkele ‘trivialiteit’ er zo maar staat. In de stiltes, halve zinnen en abrupt afgebroken gedachten ontdek je gaandeweg een rode draad. Dat alles erg onnadrukkelijk, Bach schuift geen conclusies of denkrichtingen naar voren. Het is aan de lezer om te vinden wat er onder de minimalistische tekst schuilt, om een quasi onbeduidende vaststelling te verbinden met een gebeurtenis vijftig bladzijden verder. Het is oppassen dat je er niet aan voorbij leest en bovendien laat niet alles zich zonder meer begrijpen. Erg is dat overigens niet, je kunt je gedachten nog lang laten zwerven over dromen van oma’s en olifanten, wat die spiegels in het verhaal te betekenen hebben en wat Bé zo bevallen is aan Kurt Vonneguts Slaughterhouse-Five.
 
Veertien lezen is gaandeweg ontdekken hoe taal, vorm en ritme stimulans en voeding geven aan je lectuur. Het vraagt leeservaring om de tekst te vatten én betrokkenheid om tot de ziel van het gesloten personage door te dringen. Bach spreekt de lezer rechtstreeks aan – de opdracht vooraan in het boek luidt: ‘Voor jou. Ja. Jou.’ -- en schept afstand tegelijk. Met Veertien ben je persoonlijk uitgenodigd voor een zeer intense, fascinerende leeservaring.
 
Veertien
is Tamara Bachs zesde romen, de eerste die in het Nederlands vertaald werd. Hij was voor de Deutscher Jugendliteraturpreis 2017 genomineerd door de jeugdjury, in 2004 werd de schrijfster al eens laureaat met Marsmädchen. Laat dit een suggestie zijn aan uitgeverij Querido dat er wellicht nog meer moois van deze schrijfster op een vertaler wacht.

Tamara Bach: Veertien, Querido, Asterdam 2018, 104 p. ISBN 9789045121260. Vertaling van Vierzehn door Esther Ottens. Distributie Standaard Uitgeverij 

© 2024 | MappaLibri