Maarten Doorman
bewoont als essayist een hybride ruimte tussen filosofie en literatuur, tussen
het erudiete dilettantisme van de essayist en de methodische geleerdheid van de
academicus (wat hij ook is). Deze nieuwe bundel brengt een aantal opstellen
samen die hij de voorbije tien jaar voor verschillende kranten en bladen
schreef, aangevuld met niet eerder gepubliceerde teksten, hoofdzakelijk over
kunst, literatuur en filosofie.
Meteen aan het begin van de bundel staan een paar sterke
opstellen, met name over de tijdsbeleving in de roman Der Zauberberg van Thomas Mann en over een reis naar Suriname die
aanleiding is tot een reeks bedenkingen over hoe wij de Ander construeren.
Zoals het de essay-vorm past, is Doorman zelf als auteur nadrukkelijk aanwezig.
Zijn persoonlijke stem is dan ook de rode draad doorheen de verschillende essays.
Die thematiek van het autobiografische of ik-betrokken schrijven wordt
vervolgens zelf ook weer bevraagd in een essay over het autobiografische in de
kunst, waarbij Doorman een aantal kritische vraagtekens plaatst bij het
artistieke gewicht van sommige supersterren van de hedendaagse kunstwereld. Het
beste stuk in de bundel is een vurige filippica aan het adres van de
geesteswetenschappen, die zich vrijwillig hebben overgeleverd aan een op de
sociale wetenschappen gebaseerde neo-liberale logica die de traditie van de
humane wetenschappen zo stilaan vakkundig om zeep heeft geholpen.
Onvermijdelijk
doorspekt Doorman zijn essays met behoorlijk wat filosofie, waarbij hij de
dialoog met de romantiek uit zijn eerdere werk verderzet. Ook Bergson komt
regelmatig aan bod in de verschillende essays die de tijdsbeleving centraal
stellen. Maar soms resulteert de vulgariserende toon van de essays in een
uitholling van de filosofische ideeën. Zo vermeldt Doorman in de context van
het postmodernisme in de kunsten ook Friedrich Schlegel. Dat is zeer legitiem,
want met zijn ideeën over het fragment als kunstwerk is Schlegel een
belangrijke (en vaak verwaarloosde) toetssteen om de voorgeschiedenis van het
postmoderne te begrijpen (Schlegel meende dat de onmogelijkheid om het Absolute
weer te geven ervoor zorgde dat kunstwerken vaak fragmenten bleven, maar dat
die fragmenten tegelijk volwaardige werken waren omdat het Absolute nu eenmaal
principieel onbereikbaar is). Doorman citeert van Schlegel wel een uitspraak
over ‘de onmogelijkheid en noodzakelijkheid van de creatieve uiting’ maar geeft
daarbij echter niet de nodige duiding, waardoor filosofisch ongeschoolde lezers
deze uitspraak moeilijk concreet kunnen invullen. En zo zijn er nog wel
passages waar de pogingen tot filosofie light
resulteren in een lauw filosofisch sausje dat iets te achteloos over het
onderwerp heen is gegoten.
Niet alle teksten zijn even geslaagd. Verschillende
bijdragen geraken met moeite voorbij de persoonlijke anekdotiek en leveren voor
de lezer eigenlijk weinig winst op. Hier en daar staan ook storende
inhoudelijke fouten, zoals een verwijzing naar Leopold II terwijl eigenlijk
Lodewijk II van Beieren wordt bedoeld (in een stuk over Jeff Koons). Bovendien
mist de lezer een gevoel van urgentie in de bundel. Het lijkt soms, zoals wel
vaker het geval is met dit soort bundels van bekende auteurs, alsof bij elkaar
is gebracht wat de auteur nog liggen had. Mede omdat nogal wat opstellen een
korte looptijd hebben, en dus meer op een column lijken, weegt de bundel als
geheel dan ook vrij licht. Wat de vraag oproept of dit boek ook de drukpers zou
hebben bereikt indien deze verspreide essays niet door Doorman waren
geschreven, maar door een auteur zonder naambekendheid.
Maarten Doorman: Dichtbij en ver weg. Opstellen over kunst,
filosofie en literatuur, Prometheus, Amsterdam 2018, 239 p. ISBN
9789044636482. Distributie Pelckmans Uitgevers
© 2024 | MappaLibri