De wereld in jezelf. De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21ste eeuw in 60 essays

Persoonlijke reflectie op maatschappij en literatuur
 
Joost Zwagerman publiceerde in 2008 een monumentale anthologie onder de veelbelovende titel De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays bij uitgeverij Prometheus. Dit meer dan 1500 pagina’s tellende boek, dat overigens op gemengde gevoelens werd onthaald door o.m. Thomas Vaessens in de Volkskrant (10.10.2008) en Bart Vervaeck in Ons Erfdeel (2009/1), biedt amper 10 jaar later voldoende ruimte voor een ambitieuze aanvulling. Want dat is het door Nina Polak en Joost de Vries samengestelde boek De wereld in jezelf uitdrukkelijk. Niet alleen de netjes parallel sporende ondertitel wijst daar op, ook in de inleiding wordt er herhaaldelijk expliciet naar verwezen. ‘Aan ons die eer’, schrijven Polak en De Vries, en dan bedoelen ze de eer om de bloemlezing van Zwagerman ‘bij te stellen, aan te vullen en over te doen’. Een eenvoudige rekenoefening leert dat het essay de laatste jaren aan belang heeft gewonnen. Terwijl ongeveer 130 jaar aanleiding gaven tot 200 essays (Zwagerman), leveren 18 jaar – van 2001 tot en met 2018 – niet minder dat 60 essays op: de periode die Zwagerman overschouwde, was goed voor gemiddeld anderhalf essay per jaar, terwijl de jongste bloemlezing een gemiddelde van iets meer dan drie essays per jaar haalt. Een wellicht voorbarige conclusie zou kunnen zijn dat er nu ten minste dubbel zoveel essays worden geschreven als voorheen. Maar laten we het erop houden dat dit niet meer dan cijfermatige wijsheid is.
 
Compositie
In hun inleiding doen Polak en De Vries een poging om het genre van het essay te omschrijven, zonder daar overigens erg ver in te gaan. Een aantal bekende, soms laconiek bedoelde definities, zoals die van W.F. Hermans, Gerrit Komrij en Joost Zwagerman, passeert de revue. De auteurs geven aan dat de grenzen niet te trekken zijn en in recente tijden vooral de persoonlijke reflectie over maatschappelijke en literaire onderwerpen erg opvallend is. In de slotalinea heet het dat het essay ‘het meest grenzeloze genre’ is. Dat lijkt me een even vage als betwistbare stelling. Ik wil de argumenten van Vervaeck hier niet herhalen, maar dat bijvoorbeeld de roman op zijn minst even grenzeloos is, valt niet te betwisten. Het is ook de inleiders van dienst niet ontgaan, want ze wijzen er voorzichtigheidshalve op dat ‘het essay lijkt op te rukken binnen de roman zelf’. Wie bloemleest, selecteert en moet noodgedwongen snoeien. Dat geldt ook voor deze bloemlezing waarin ‘lacunes net zozeer op[vallen]’. Edelmoedig dat de auteurs het zelf melden, dacht ik spontaan. Maar meteen rijst de vraag waarvan die lacunes het gevolg zijn, of anders geformuleerd: op basis van welke criteria zijn ze ontstaan? Als Vlaamse lezer vat ik de lectuur van dit meer dan zeshonderd pagina’s tellende boekwerk met hoge verwachtingen aan: benieuwd naar wat het aan bod laat komen, maar ook benieuwd naar wat het nalaat aan te bieden.
 
Een voor de hand liggend probleem bij de samenstelling van een in de tijd begrensde anthologie is het vaststellen van een beginmoment, van een soort terminus post quem. De auteurs hebben gekozen voor 11 september 2001, het moment waarop de Amerikaanse geschiedenis en die van het internationale terrorisme met elkaar voorgoed verstrengeld werden. Een arbitraire maar legitieme keuze, lijkt me. Het beknopte, maar indringende essay van Michaël Zeeman waarmee de bundel opent verknoopt de iconisch geworden aanslag op de WTC-torens met de literaire verwerking ervan en dus met de Grote Amerikaanse Roman. Gebeurtenissen die de verbeelding overstijgen, plaatsen de literatuur voor nieuwe uitdagingen. Maar niet alleen de literatuur, ook de al dan niet op Bijbelse leest geschoeide westerse moraal gaat dan schuiven of wordt toch op haar waarde getoetst. Zoveel blijkt uit het pragmatisch gestemde slotessay ‘Doe wat je kunt’ van Marjoleine de Vos uit 2018. Zij prakkiseert over wat je een praktisch moreel kompas zou kunnen noemen en vertrekt daarbij van de aanslag op de Parijse kantoren van Charlie Hebdo op 7 januari 2015. Beide essays hebben nauwelijks iets met elkaar te maken, maar maken door de terreur-gerelateerde aanleiding zichtbaar dat deze bundel van disparate teksten toch als een soort ringcompositie is opgevat. Bovendien lijken alle tussenliggende teksten niet zomaar los naast elkaar gemonteerd. Integendeel, wie er oog voor heeft, merkt dat een aantal over elkaar heen golvende thematische lijnen/draden de essays – als het ware onuitgesproken – met elkaar verbindt of verwant maakt.
 
Thematische lijnen
Een van die draden is zeker die van de verhouding tussen werkelijkheid en literatuur/kunst. Voor iemand als Bas Heijne is die uiteraard problematisch, maar in het spoor van Frans Kellendonk is hij van mening dat ‘we de werkelijkheid tegemoet [moeten] treden als de bibberende gelovigen in aanwezigheid van een mysterie’. Over de politieke dimensie van diezelfde verhouding buigt ook Geert Buelens zich, meer bepaald over de geloofwaardigheid van politici die ook dichter zijn. Even diverse auteurs als Hans Goedkoop, Joost Zwagerman en Arnon Grunberg zetten vervolgens hard in op het gedachtegoed van Kellendonk, om het veelbesproken gebrek aan ‘straatrumoer’ in de letteren of de werkelijkheid die de literatuur op zich is van (ironische) kanttekeningen te voorzien. Dankzij die essays en het zwaarwichtige, maar indringende essay van Stefan Hertmans over emotieloze emotie bij het zien van gruweltoestanden verkleurt de eerste draad richting identiteit, een veelkantig concept met talloze seksuele, culturele, politieke en religieuze tentakels. Zoveel blijkt uit de teksten van Tommy Wieringa, Kristien Hemmerechts, Bianca Rigter, Gerrit Komrij en David Van Reybrouck. Dat gaandeweg enkele heilige huisjes worden omver gekieperd, laat zich denken. Soms gebeurt dat op lichtvoetige, ja zelfs tintelend lichtzinnige wijze, zoals in ‘Waarom Nederlanders zo dol zijn op homoseksuelen?’ van Komrij. Een stuk dat iedereen zou moeten lezen die chronisch last heeft van seksistische oprispingen. Zoals iedereen zijn voordeel kan doen bij lectuur van Van Reybroucks stevig onderbouwde pleidooi voor populisme, een negatief gekleurd begrip dat hij een positieve draai geeft en dat volgens hem inherent is aan het democratische bestel, hoezeer hij zich ook afkeert van ‘het gedachtegoed van Wilders, Dewinter and the likes of them’.
 
Intussen zijn aan die tweede draad allerlei rafels vast komen te zitten die betrekking hebben op verschillende aspecten van de menselijke seksualiteit, inclusief de ‘pornoficering’ van de maatschappij en de empathische onmacht die toch bij de liefde hoort. Ook in een context die op het eerste gezicht weinig met liefde en alles met identificatie van doen heeft, zo blijkt althans uit ‘Harry is dood’ van Willem Jan Otten. Of uit het lange stuk ‘Een man van vijftig’, dat een uitdrukkelijk eerbetoon is aan Michaël Zeeman, wiens verschijning overduidelijk een motief vormt in de polyfonische melodie van dit essayboek. Zoals (on)begrip voor de rechtse politicus Geert Wilders een ander luid resonerend motief is van dezelfde melodie. Van het individu en zijn omstreden identiteit naar de maatschappelijke bedding waarin hij (niet) gedijt, lijkt een kleine sprong. Maar uit de essays van Bas Heijne (alweer), Alfred Birney, P.F. Thomése, Stine Jensen, Rutger Lemm en Alfred Schaffer blijkt dat de spagaat tussen beide polen om vele redenen almaar groter wordt  – een gedachte die als een derde draad doorheen het essayboek slingert. Het lijkt uitgerekend in een postmoderne maatschappij behoorlijk lastig om op te stomen tegen ingeheide vooroordelen en sociale druk. De door het systeem opgelegde hang naar steeds hogere prestaties – ambitie, zeg maar – leidt tot een fatale teloorgang van spontaneïteit en authenticiteit. Wie het niet gelooft, moet even Bregje Hofstedes uitvoerige essay lezen over ‘het lichaam als hoofdpijndossier’. Of het stuk van Lynn Berger over de tirannie die door de ‘sportificering’ van de maatschappij wordt geïnstalleerd. In zijn doortimmerde bijdrage schetst Thijs Lijster de context waarin de wanverhouding tussen werk en vrije tijd tot stand is gekomen – met allerlei nare psychische toestanden tot gevolg.
 
Even lastig blijkt het vooralsnog op te stomen tegen vooroordelen die je beletten uit te komen voor je reële, niet van staatswege opgelegde genderidentiteit, voor je ‘ongelijkheid’ zeg maar. Het heerlijke essay van Charlotte Mutsaers, ‘Slechts lijken zijn gelijk’, spreekt boekdelen. Verplichte lectuur voor al wie zindelijk wil denken over de menselijke soort en zijn (on)waarden. Ze haalt onbewimpeld uit naar ‘dat gejubel over diversiteit’, dat in haar ogen ‘zo slecht te rijmen valt met de gelijkheidsgedachte’. Verhelderend in dit verband zijn ook de beschouwingen van Lieke Marsman, Fiep van Bodegem, Saskia De Coster en Franca Treur: ze staan dwars op de stereotiepe patronen die mannelijk of vrouwelijk gedrag heel eng of louter biologisch definiëren. Individuele identiteit is één ding, maar sociale identiteit iets heel anders, al staan ze nooit los van elkaar en heeft het gevoel tot een bepaalde groep te behoren vaak een ingewikkelde interculturele voorgeschiedenis. Daar vallen bij onder anderen Anousha Nzume, René ten Bos, Hassan Bahara en Nina Polak inspirerende gedachten over te sprokkelen. Het is allerminst toevallig dat pakweg de laatste honderd bladzijden van het boek een soort tentatieve menskunde of kleine antropologie ontwikkelen. Misschien vormt dat aspect wel de vierde rode draad van het hele boek.
 
Schaamte
Eén bepaald aspect is me daarbij bijzonder opgevallen, met name de menselijke behoefte aan of aanleg voor schaamte. Het komt voor in Thomas Heerma van Voss’ lange stuk ‘Mijn roman over Golden Boy’, waarin de op- en neergang van een rechtgeaarde hiphopfanaat wordt naverteld: ‘Dit was mijn manier om met schaamte om te gaan’. Een zin die preludeert op de schaamte die het koloniale verleden van elke westerse staat voortbrengt en ter sprake komt in Daniël Rovers’ opstel ‘De witte droom’. Maar vooral een zin die vooruitwijst naar het essay ‘De ervaren schamer’ van Marja Pruis. Die laat in een fijnzinnige bijdrage zien hoe noodzakelijk én gevaarlijk het is zich te schamen voor wie je (maar) bent, voor wat je (maar) bent geworden, voor wat je schrijft, voor het gevoel niet te hebben gewonnen. ‘Er worden moorden gepleegd uit schaamte. Het onderkennen van schaamte laat mensen voelen dat ze mensen zijn’, schrijft Pruis. Dat lijkt me erg waar en meer dan het overwegen waard. Beschouwingen met enige diepgang en resonantie kruiden overigens het hele boek en dat mag je van een bloemlezing essays ook verwachten. Misschien is het een essayist hierom te doen: een probleem of casus aankaarten en al schrijvend een diepere laag of nog ongedachte gedachte aanboren. Omgeven met tekst en context gaat zo’n gedachte leven, flonkeren, vibreren. Als dát de bedoeling van de samenstellers was, zijn ze in hun opzet beslist geslaagd.
 
Toch moeten me een paar bedenkingen van het hart die wellicht ook met mijn identiteit of voorgeschiedenis als lezer te maken hebben. Zo is het opvallend dat het aandeel van de Benedenmoerdijkse auteurs in deze anthologie, die krachtens de ondertitel inzoomt op de ‘Nederlandse en Vlaamse literatuur’, heel mager uitvalt. Als ik me niet verrekend heb zijn slechts zeven van de zestig essays van de hand van een Vlaming. Dat is bijzonder weinig en is op zich voldoende aanleiding om er nog een 61ste essay over letterkundige schaamte aan toe te voegen. De reden laat zich uiteraard raden en luidt nog altijd dat het literaire Zuiden als een aanhangsel van het hoge Noorden wordt beschouwd. Of erger, dat de samenstellers de Zuid-Nederlandse literatuur helemaal niet of toch onvoldoende kennen. In de inleiding is tot twee keer toe sprake van het feit dat iemand zich ‘in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag opsluit en door alle essaybundels heen gaat die deze eeuw zijn verschenen’. Hiermee is veel gezegd: de bloemlezing draagt het stempel van de Haagse kijk op de Nederlandstalige literatuur. Daar zit een geur aan vast die me niet bevalt.  
 
Niet dat de Vlaamse auteurs die wél opgenomen zijn hier niet thuishoren. Dat doen ze heus wel en voor alle zekerheid lijst ik ze hier even op: Geert Buelens, Stefan Hertmans, Kristien Hemmerechts, David Van Reybrouck, Christophe van Gerrewey, Peter Vermeersch en Saskia De Coster. Ik excuseer me graag als ik er eentje over het hoofd zou hebben gezien. Maar getalenteerde essayisten als Alisja Gescinska, Gaea Schoeters, Paul Claes, Erwin Mortier, Carl De Strycker, Ann De Craemer, Hans Vandevoorde, Bernard Dewulf en Erik Spinoy (die ook al in Zwagermans bloemlezing ontbrak) zijn hier schaamteloos afwezig. De door Anne Marie Musschoot – overigens ook een uitstekend essayist – ooit gemaakte suggestie Noord en Zuid ‘op voet van gelijkheid’ te behandelen is blijkbaar allang in de doofpot verdwenen. Zij schreef in een essay dat eerst in Ons Erfdeel (1993/4) werd afgedrukt en later in haar bundel Op voet van gelijkheid (Gent, 1994) werd opgenomen: ‘In het licht van de internationale ontwikkelingen lijkt het in ieder geval mogelijk een zo niet ‘geïntegreerd’, dan toch ‘gecombineerd’ overzicht van de literatuur in Noord en Zuid te geven zonder de – inderdaad aanwezige en ook zeer verrijkende – verschillen te verwaarlozen of te verdoezelen’. Niets van wat zij toen schreef, lijkt me intussen achterhaald. Daar heeft de lectuur van dit lijvige boek me stellig van overtuigd.
 
Daar komt nog bij dat de urgentie van een beperkt aantal stukken me helemaal ontgaat: dat van Philip Huff over de ‘webcammeisjes’ bijvoorbeeld, het niemendalletje van Peter Buurman en zelfs het stuk van Maartje Wortel over de mij althans onbekende Alex van Warmerdam, al komt ook daarin het thema van de schaamte aan bod. Een Vlaamse stem had hun bijdrage met verve kunnen vervangen. Of een stuk van vooraanstaande essayisten als Piet Gerbrandy of Ilja Leonard Pfeijffer, om diegenen niet te noemen die de samenstellers om onduidelijke redenen hebben weggestreept. Ik hoop in ieder geval dat bij een herwerking of nieuwe aanvulling het Zuiden er iets minder bekaaid vanaf komt en ook een Vlaams redacteur bij het project wordt betrokken.
 
Nina Polak en Joost de Vries (sam.): De wereld in jezelf. De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 20ste eeuw in 60 essays, Prometheus, Amsterdam 2018, 640 p. ISBN 9789044638943. Distributie Pelckmans Uitgevers 

© 2024 | MappaLibri