De kamer waar alle verhalen beginnen

Er is in de westerse literatuur een plejade verhalen voorhanden waarin een liggend/bedlegerig personage zijn leven overschouwt net voor hij sterft. Ik denk daarbij spontaan aan De dood van Ivan Iljitsj (1886) van Leo Tolstoj,

‘een fenomenaal boek over de wreedheid van het leven’. Maar ook aan Malone meurt (1951), het eerst in het Frans geschreven biechtverhaal van Samuel Beckett, waarvan de Engelse vertaling Malone Dies (1956) begint met de omineuze zin: ‘I shall soon be quite dead at last in spite of all’. Ook De dood van Artemio Cruz (1962) van de Mexicaanse auteur Carlos Fuentes en La vie interdite (1997) van Didier van Cauwelaert behoren tot hetzelfde soort eindeleven-romans.  
 
Dat dichter en romanschrijver Wouter Godijn er een eigenzinnige variant aan heeft toegevoegd, kan niemand verbazen die zijn eerdere romans heeft gelezen. Zo waaieren de laatste momenten van een in coma geraakte ik-figuur uit in vijf erg diverse verhalen vooraleer hij de geest geeft in De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt. En heeft de aan MS lijdende ik-verteller op het platte dak van zijn vroeger flatje een even diepgaand als badinerend gesprek met God over de (on)zin van leven en dood in Mijn ontmoeting met God en andere avonturen. Verhalen waarin Godijn de werkelijkheid zo schaamteloos oprekt dat ze de verbeelding moeiteloos naar de kroon steekt, en dat wellicht in het besef dat ‘wie de waarheid schrijft, de indruk [wekt] dat hij liegt’ (Mijn ontmoeting met God en andere avonturen).
 
De scheidslijnen tussen fantasie en realiteit zijn flinterdun en dat weet Godijn als geen ander. Ook in zijn nieuwe roman, De kamer waar alle verhalen beginnen, heeft hij het over het almaar waziger wordend verschil tussen de ‘echte werkelijkheid’ en ‘de niet-werkelijke werkelijkheid’. Graag beroept hij zich op het fictieve karakter van wat hij verhaalt, terwijl hij andersom wijst op het werkelijkheidsgehalte van wat verzonnen lijkt. Hij balanceert onophoudelijk tussen verbeelding en werkelijkheid, met de nodige ironie tot gevolg, mede omdat de verteller zich niet altijd alles even scherp herinnert of er soms de juiste woorden niet voor vindt, zoals hij hier en elders openlijk toegeeft (al kan dat laatste op zijn beurt als een retorisch procedé worden opgevat).  
 
Zo bekent de ik-verteller op een gegeven moment: ‘Ik vraag me af waarom ik me dat stukje van mijn verhaal niet kan herinneren. Maar er komt geen antwoord bij me op’. Of iets later: ‘Ik schijn bijna te weten wat het is dat me toen ontging en nu ontgaat, iets flinterduns scheidt me van het weten, maar ik wéét het nog altijd niet’. Ook een zinnetje als ‘Ik ben er niet zeker van dat het geen fantasie is’ is niet van aard om het waarachtige karakter van zijn verhalen op te krikken. Bovendien zijn de hier opgediste verhalen niet meer dan de gereconstrueerde weergave van uitgesponnen dromen of hallucinaties waarin de toestand van het ik vaak als ‘euforisch’ wordt omschreven. Dat ze pas achteraf zijn opgetekend, blijkt uit zinnen als: ‘Als ik nu in mijn herinnering probeer terug te keren naar mezelf […], lijkt dat niet heldere zich over alles uit te strekken’.
 
De hoofdverantwoordelijke voor al die droomverhalen is iemand die ‘de redacteur’ wordt genoemd, gekweld als hij is door de middelmatigheid van de manuscripten waarover hij een oordeel moet vellen. Hij ligt uitgeput in bed maar kan de slaap niet of moeilijk vatten. Telkens als dat toch gebeurt, volgt het relaas van een ‘lange droom’, waarvan er drie zijn opgenomen die voorafgegaan of gevolgd worden door een scène ‘in bed’. Daarin geeft de redacteur zich over aan allerlei metaliteraire overpeinzingen en kritische bedenkingen bij de therapieën die hem weer psychisch gezond (hadden) moeten maken. Daarvan zijn sommige meer dan een overweging waard, zoals deze over literatuur:  
 
‘Literatuur: vroeger wereldwijd bestudeerd aan honderden universiteiten, en toch was niemand er ooit in geslaagd haar bevredigend te definiëren. De betekenis van het woord ‘god’ was duidelijker’
 
Maar zodra hij onder of naast zijn bewustzijn duikt, neemt zijn hoofd het van hem over en wordt hij door imposante dromen overspoeld. Die nemen – en ook dat is niet zonder ironie – de vorm aan van de genres die hij zo vaak te lezen krijgt en zo hartgrondig verfoeit. ‘Bloedrode zwaarden of niemand is onsterfelijk’ is bijvoorbeeld een soort Lord of the Rings-achtig fantasy-verhaal waarin de ik-figuur, in het spoor van zijn krijgshaftige vader, na een aanval op kasteel Droomredeom – een anagram voor moedermoord – de gedrochten/berggeesten achternazit die zijn zus Alida hebben geschaakt en zijn moeder tot zelfmoord hebben gedreven. Wie het model of de modellen een beetje kent, zal van deze parodiërende variant ongetwijfeld genieten.
 
Het tweede droomverhaal is een onvervalste detectivestory, inclusief de ingrediënten die geacht worden de nodige spanning te genereren: een bedrogen echtgenote, een criminele bende, een hopeloos lijkende gijzeling, onverwachte complicaties, intimidatie, afpersing, een smeuïge affaire met de opdrachtgeefster en de verontrustende verdwijning van zus Petronella/Peet. Een potpourri van jewelste waar geen eind aan lijkt te komen. Tenzij de droom waarin alles voorvalt plots afbreekt, wat dan ook gebeurt. In de derde droom ‘De brug’ verlaten de ik-verteller en zus Sanne het ouderlijke huis nadat hun moeder zich heeft verhangen, hoewel de lezer voldoende ruimte tot twijfel wordt gelaten. Ze komen in een kust- en duinlandschap terecht, dat groener wordt naarmate de tijd verstrijkt. Ze trekken naar HET NOORDEN, worden getuige van een apocalyptische veldslag tussen de zogenaamde ‘trekkers’ (die de zus schaken of op sleeptouw nemen) en de zogeheten ‘ondergangsaanbidders’. De tocht naar het noorden verandert eens te meer in een queeste naar de verdwenen zus, waardoor haar broer in een toestand verkeert van ‘hoopvolle hopeloosheid’, zoals de ik-verteller zijn paradoxale gemoedsgesteltenis bij aanvang van de droom al noemt.

Duidelijk is dat de tocht in de ruimte van de ik-figuur – van zuid/warm naar noord/koud – en ondanks het gefantaseerde karakter ervan, letterlijk ook een terugtocht in de tijd is, een retrogradebeweging waarbij de ecologische omstandigheden gaandeweg beter worden: ‘Het land werd groen – groener dan ik ooit had gezien. Allerlei soorten bomen, veel waarvan ik niet wist hoe ze heetten’. Het is duidelijk dat het verhaal, behalve een familiale ook een ecologische dimensie vertoont: het zou best kunnen gelezen worden als een aanklacht tegen de rotzooi die de mens van de natuurlijke orde heeft gemaakt. Die vaststelling leidt tot de volgende gedachte: ‘Iemand had me eens verteld dat achteruitgang vaker voorkwam in de menselijke geschiedenis en dat het dan eeuwen kon duren voor de mensheid was teruggekeerd op het oude niveau’. Dat de mens zijn eigen biotoop heeft verknald is evenwel een hoopvol teken omdat het leven op aarde niet meer is dan een theatrale vergissing en ‘de mensheid gelukkig geprogrammeerd [was] om zichzelf uit te roeien’ Vandaar ook de volgende prognose: ‘De tijd dat de aarde één kale woestenij was zal terugkeren en dat is maar goed ook. Weet ik wel dat er geen leven kan bestaan dat niet leeft ten koste van iets anders?’ Ja, de tocht die de verteller onderneemt geeft hem te denken en het kan niet anders of de lezer volgt hem daarin na.
 
De derde ‘grote droom’ van de redacteur heeft een vreemdsoortig dystopisch karakter en doet aan een sciencefictionverhaal denken waarin een toekomst wordt voorgespiegeld die het verre verleden weer inhaalt. In ieder geval is het een verhaal waarin een zwaar gehavende brug in het vizier komt. Een halve brug die doet denken aan die van Avignon, Mostar of Khazad-dûm (overigens vermeld in het boek). Tegelijk zou de brug, waarin een breed gat is geslagen, ook het symbool kunnen zijn voor de (dubieuze) verbinding tussen werkelijkheid en verbeelding. In elk geval steekt de ik-figuur ze uiteindelijk over, hoewel ‘geen mens dat had gekund’, maar te bedenken valt ook: ‘Ik kan Sanne niet niet terugvinden. Ik k’. En daarmee houdt de derde droom op, die een zekere erotische spanning – de verboden liefde tussen broer en zus – en een aan wanen lijdende moederfiguur met de andere dromen gemeen heeft. Misschien vormen de drie dromen wel grillige varianten van elkaar en leggen ze de waarheid bloot van de libidineuze verlangens die verschillende familieleden voor elkaar koesteren?  
 
In elk geval wordt de lezer nog vergast op een vierde droom die meteen aansluit op de vorige en waarin een anonieme instantie aan het woord is en die heeft het over de zieltogende, alsnog dromende redacteur. Nou, dromen? Doet de redacteur dat wel in ‘de droom die nooit ophoudt’? Er staat te lezen: ‘De redacteur droomde niet echt. Hij bevond zich weer in dat voorportaal van de slaap, waar je denkt dat je de regie nog in handen hebt (tot je ontdekt dat je je vergist)’. De twintig pagina’s lange slottekst van het boek suggereert dat de redacteur in zijn hoofd verschillende ‘incarnaties’ aanneemt en afscheid neemt van zijn verwanten. ‘Vaarwel vreemde baarmoeder’, zo luidt de tweede zin, die meteen te denken geeft dat het hele boek een oedipale ondertoon heeft en de kamer waarvan sprake in de titel in eerste instantie de baarmoeder geldt en pas in tweede instantie die waarin de redacteur zich in dromen wentelt. Er komen baarlijke engelen om dat bed heen staan en die geven hem, welwillend genoeg, een ultieme kans om over zijn lot te beslissen. Hij praat met hen over de vrije wil en de almacht dan wel onmacht van de grote Baas, de Redacteur met hoofdletter. Maar de engelen transformeren stilaan in iets anders. Er komt veel licht voor hen in de plaats en een opstekende wind. En de redacteur zelf dan? Ook hij lijkt alsnog van gedaante te veranderen: ‘Het had iets van een vermoeide vlinder, die zich met zijn laatste krachten aan een bloem vastklampt, maar elk ogenblik door een windvlaag kan worden weggeblazen’.
 
De kamer waar alle verhalen beginnen is een intrigerende roman waarin een waaier van verhalen, merkwaardig genoeg, totaal ondergeschikt is aan de vernuftige constructie en formulering ervan. Je zou de hoofdlijn in een paar zinnen kunnen samenvatten, maar zo’n samenvatting zou nauwelijks iets zeggen over de stilistische brille en lyrische toonzetting van het boek. Bovendien gonst het daarin van even aangeprikte diepe/filosofische gedachten over de zin van het leven en de al dan niet vermeende teloorgang van de literatuur, tot in de mysterieuze nahinkende ‘noot van de schrijvers’ toe. Staat Godijn dan voor een meervoud? Aan de lezer, die overigens af en toe persoonlijk wordt aangesproken, om het uit te vlooien.
 
Wie vertrouwd is met zijn poëzie, vindt in deze roman ongetwijfeld variaties op hetzelfde thema terug. Godijn toont zich een meester in de schijnbare nonchalante verwoording die tegelijk glanst van onwaarschijnlijke precisie. De talloze iets-zinnen die zijn proza kruiden zijn daar een opvallende exponent van. Eén voorbeeldje maar: ‘En iets in de mens verlangt altijd heimelijk naar iets anders, daar doe je niets aan’. Een zin die tot gniffelen aanleiding mag geven, maar deel uitmaakt van een consistent wereldbeeld dat weinig vleiend is voor de menselijke soort. Een zin ook die naadloos aansluit op een andere zin die ik, bijna lukraak, uit zijn vorige roman De liefdesmachine (Atlas/Contact 2016) pluk: ‘Het niets speelde al een veel grotere rol in ons bestaan dan we beseften. Het was overal om ons heen. We kwamen ervandaan en we keerden ernaar terug’.Dat de auteur niet zomaar wat zinnen door elkaar husselt maar een genuanceerde visie presenteert blijkt uit de talloze tussen haakjes geplaatste aanvullingen en alternatieven. Ze problematiseren steevast wat eraan voorafgaat en bieden de mogelijkheid het boek op meer dan een manier te lezen. Het resultaat is een zich prolifererende samenscholing van gedachtespinsels, commentaren en oprispingen die de lezer moeten prikkelen het boek na lezing terstond weer ter hand te nemen.
 
Wouter Godijn: De kamer waar alle verhalen beginnen, Atlas/Contact, Amsterdam 2019, 324 p. ISBN 9789025454098. Distributie VBK België 

© 2024 | MappaLibri