Fatsoen

Zou hij het geweten hebben, toen hij vertrok uit Rome en koers zette naar Athene? Zou hij beseft hebben dat hij aankomst- noch vertrekplaats ooit zou zien? Feit is dat Marcus Tullius Cicero, die zich nochtans beroemde op zijn scherpe politieke inzicht, de ontwikkelingen van het laatste jaar na Caesars dood niet had voorzien. Met zijn redevoeringen tegen Marcus Antonius (die hij zelf ‘Philippicae’ noemde, omdat ze volgens hem konden wedijveren met de beroemde redevoeringen van Demosthenes) had hij niet de verkeerde kant gekozen, de twee kanten hadden elkaar gevonden. Octavianus, de jonge opvolger van Caesar, in wie Cicero nog wat zag, had zich verzoend met zijn rivaal Marcus Antonius, Caesars vroegere rechterhand. De twee namen er nog Lepidus bij om een nieuw triumviraat te kunnen vormen, maar eerst moesten er nog wat mensen opgeruimd worden. Lepidus wou er zo graag bij horen, dat hij geen bezwaar maakte tegen het feit dat zijn broer op die proscriptielijsten figureerde. Dat was zo’n beetje de sfeer van die tijd en het is dus niet verwonderlijk dat ook Cicero aan het lijstje toegevoegd werd. Hij was Octavianus niet dierbaar genoeg om zijn leven te sparen.
 
En dus vertrok de redenaar maar, richting Athene, waar zijn zoon op dat moment studeerde. Ondanks de grote interesse voor filosofie in Rome, moest je vooral daar zijn voor een hogere opleiding. Hoewel hij vertrouwen had in de docent, schreef hij toch een traktaat dat zijn aankomst vooraf moest gaan, De officiis, ‘over de plichten’, hier beter vertaald als Fatsoen. Waaraan moet een goed man zich houden, wat kan een richtsnoer zijn bij het handelen? Cicero werd op zijn vlucht gedood in zijn draagstoel, en zijn handen en tong werden tentoongesteld op het Forum Romanum. Voorvoelde hij dat zijn einde nakend was? Dit werk leest inderdaad als een filosofisch testament en een samenvatting van zijn denken waarin hij niet alleen de kwaliteiten van een goed man behandelt, maar ook bespreekt wanneer het gepast is grapjes te maken en het belang van een goede stem en een verzorgd uiterlijk onderstreept.
 
Maar heeft het werk nu nog relevantie? Uiteraard, al is het maar door de invloed die het heeft uitgeoefend. Het is een samenvatting van de platonische en stoïsche filosofie en was goed bekend bij elke man die in de middeleeuwen een degelijke opleiding genoten had. Wie vindt dat veel van de gedachten die Cicero hier formuleert, nogal triviaal zijn, bekijkt het beter eens omgekeerd: ze doen vaak triviaal aan net omdat ze later door anderen gerecycleerd zijn en op die manier gemeengoed zijn geworden.
 
Bovendien is het nog steeds erg leesbaar. Cicero jr. bewees later intellectueel nog wat hij waard was en werd ook consul, maar zijn vader heeft inzake pedagogie duidelijk het zekere voor het onzekere genomen. Hij legt nadruk op de structuur van zijn werk en gebruikt veel voorbeelden, niet alleen historische, maar ook literair-mythologische. Het levert ons een waslijst aan literaire verwijzingen en anekdotes over beroemde personen op.
 
We mogen ons dan ook in de handen wrijven dat we nu voor het eerst een moderne vertaling hebben. Paul Silverentand heeft sterk werk geleverd. Op geen enkel punt voelt de tekst gedateerd aan en alleen al de keuze voor Fatsoen als titel en zijn uitgebreide verantwoording daarvoor, doet programmatorisch aan. Hij wou duidelijk niet alleen de tekst, maar ook de inhoud naar onze tijd halen. Door te kiezen voor de traditionele indeling in hoofdstukken (van telkens een tweetal bladzijden) maakt hij het werk ook behapbaar. Er zijn een beperkt aantal eindnoten die citaten en dergelijke verklaren, maar vooral het register betekent een grote hulp bij de vele verwijzingen die de schrijvers eruditie moesten onderstrepen.
 
Cicero blijkt trouwens niet alleen hierin helemaal zichzelf. Zoals dat voor hem wel vaker geldt, huldigt hij het principe dat eigen lof geenszins stinkt: hij plaatst zich op dezelfde hoogte als Plato, Aristoteles en Demosthenes, ware het niet dat zij slechts in één genre uitblonken: hij heeft zijn strepen verdiend in zowel welsprekendheid als wijsbegeerte. Bovendien zijn de burgers nooit in hogere mate in gevaar geweest dan onder zijn bestuur, maar zijn ze door zijn beleid ook nooit geruster geweest. In het meeste wat hij schrijft, baseert hij zich op de stoïcijn Panaetius, maar uiteraard verwijst hij ook graag naar zijn eerdere eigen werk. Hij is ook bij uitstek een exponent van de oude Romeinse aristocratie en de bijbehorende waarden: bezit is in vroegere tijden ooit veroverd of verworven, en nu dat vastligt, valt daar niet meer aan te tornen. Mannen in toga leveren de republiek trouwens niet minder op dan zij die oorlogen voeren: meestal zijn het die mannen in toga die net oorlogen voorkomen hebben.
 
Het valt ook op dat hij zijn best doet om de vroegere Romeinse geschiedenis de hemel in te prijzen, zelfs als hij dat moeilijk vindt. De verwoesting van Corinthe in 146 v. Chr. had hij liever niet zien gebeuren, maar hij denkt ‘dat dat een bepaald doel had’, van strategische aard. Datzelfde idee, dat het Romeinse Rijk voorbestemd was om de wereld te overheersen, leeft heel sterk: ‘het staat dichter bij de waarheid om te spreken van wereldbescherming dan van wereldrijk’. Zo creëert hij een geïdealiseerd verleden, dat echter nooit bestaan heeft: een waarin goede en eerlijke mannen het voor het zeggen hadden en op rechtvaardige wijze bestuurden. In tijden waarin we zelf nadenken over de vroegere en huidige waarden die onze samenleving richting moeten geven, biedt Fatsoen ons een voorbeeld hoe die gemanipuleerd kunnen worden. Dat geïdealiseerde verleden was een concept dat – oh ironie – het voornaamste programmapunt zou worden van de tot Augustus vervelde Octavianus, de doodgraver van de republiek, die geen vinger uitgestoken had om Cicero te redden.
 
Marcus Tullius Cicero: Fatsoen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2019, 299 p. ISBN 9789025310271. Vertaling van De officiis door Paul Silverentand. Distributie L&M Books 

© 2024 | MappaLibri