Jaag je ploeg over de botten van de doden

‘Je moet de mensen vertellen wat ze moeten denken’
 
‘Ik overschrijd graag grenzen.’
 
Janina bedoelt het letterlijk, ze woont ook in het uiterste zuidoosten van de Poolse provincie Neder-Silezië, ongeveer op de grens met Tsjechië, waar ze graag af en toe heen mag gaan, naar dat in haar ogen zoveel lievere en lieflijkere land dan haar eigen Polen – maar intussen.
 
Rúim voor je aan het slot van dit een tikje wonderlijke boek bent gekomen vraag je je al af, dat deed althans deze lezer: waaróm heeft Olga Tokarczuk als hoofdpersonage een oudere vrouw gekozen (Janina Duszejko is in de zestig, gewezen civiel ingenieur en, uiteindelijk, onderwijzeres in ruste), die niet alleen meent (ze schrijft graag bepaalde woorden met hoofdletters, net zoals de Engelse dichter William Blake; daarover straks meer) dat Woede iets goeds is – ‘Woede zorgt ervoor dat je verstand helder en scherp wordt, dat je meer ziet. Zij maakt zich meester van de andere gevoelens en heerst over het lichaam. Het lijdt geen twijfel dat alle wijsheid uit Woede ontstaat, omdat Woede in staat is alle grenzen te overschrijden’ – en die niet alleen, ondanks een grote liefde voor dieren en voor de natuur in het algemeen, vindt dat ‘mensen die hele dagen door het bos zwerven om paddenstoelen te zoeken wel dodelijk saai (moeten) zijn’, maar die, vooral, uren en dagen en weken van haar leven weggooit aan de achterlijke onzinkunde genaamd astrologie?
 
Misschien dat dat aan het slot duidelijk wordt. En misschien ook niet. Wat ik niet zeg om interessant te doen, maar omdat ik het werkelijk niet weet. De roman biedt je enige manoeuvreerruimte om een zekere distantie tot zijn hoofdpersonage te bewaren – ruimte die in ieder geval deze lezer absoluut onontbeerlijk vond om het boek überhaupt te kunnen lezen. Mogelijkheid tot distantie die Tokarczuk misschien ook niet zonder reden en doelbewust inbouwt. Maar tegelijk lijkt het erop dat de ‘impliciete auteur’, zoals dat in de literaturologie heet – niet de verteller van het verhaal, want dat is Janina zelf, die in de eerste persoon haar relaas doet, maar de instantie die de vertelstof kiest, én de manier waarop die wordt geordend en gepresenteerd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van déze verteller en geen andere; de demiurg-regisseur van deze romanwereld, om zo te zeggen – lijkt het er dus op dat die impliciete auteur geen enkele afstand tot Janina bewaart, en het stilzwijgend met haar eens is. Dus ook met haar zwakzinnige astrologische gezever. Dus ook met haar opvatting dat dieren precies dezelfde rechten zouden moeten hebben als mensen – en eigenlijk zoals mensen zijn, personen zijn, zéker de twee teefjes die ze zelf heeft gehad (en ‘mijn Meisjes’ noemde), maar die op een kwade dag niet meer naar huis zijn teruggekeerd; sterker nog: ‘Ze waren in alles nog menselijker dan mensen. Heel gevoelig, wijs, opgewekt ... En mensen denken dat ze alles maar kunnen doen met Dieren, alsof het dingen zijn.’
 
Veel eerder in het boek klinkt het al, als Janina bij de politie een klacht wil indienen tegen onbekende jagers die een everzwijn kapot hebben geschoten zonder het te doden, zodat het beest toch nog kon vluchten en zich verbergen – en vervolgens creperen, waarbij de heren schutters te belazerd zijn geweest om het te gaan zoeken: ‘Wat is dit voor een wereld? Iemands lichaam wordt verwerkt tot schoenen, tot gehaktballen, tot knakworstjes, tot een kleedje voor het bed, van iemands botten wordt bouillon getrokken ... Schoenen, banken, schoudertassen van iemands buik, je verwarmen met andermans vacht, iemands lijf opeten, het in stukken snijden en in olie braden ... Kan dit, gebeurt dit echt, deze verschrikking, deze grote, afschuwelijke, onverschillige, mechanische moordpartij, zonder enig gewetensbezwaar, zonder de minste reflectie, waar we in verheven filosofieën en theologieën zo royaal mee zijn? Wat is dit voor wereld waarin moord en pijn de norm zijn? Is er iets mis met ons?’
 
Het verhaal, om daar even iets over te zeggen, begint ermee dat in het piepkleine gehuchtje aan de rand van het bos waar Janina woont op zekere nacht een van haar twee buren dood wordt aangetroffen. ‘Grootvoet’, zoals zij hem altijd noemde, was, zacht gezegd, geen prettig mens. Veeleer een soort kwaadaardige gnoom waar nooit een vriendelijk woord uit kwam, die jatte en bij gelegenheid ook wel vernielde, zomaar, en zich verder uit de bossen alles toe-eigende waar hij zijn zinnen op had gezet, bomen omzaagde en vooral ook wild stroopte bij het leven. Hij blijkt nu te zijn gestikt in een botje van de laatste ree die hij had gestroopt. Immanente gerechtigheid dus.
 
In de daaropvolgende maanden echter komen er nóg vier mannen uit het dorp waar het gehucht bij hoort om het leven: de plaatselijke politiecommandant, de patserige eigenaar van een vossenfokkerij, de voorzitter van de jagersvereniging, en op het laatst zelfs mijnheer pastoor. De angst zit er tegen dan goed in bij de mensen.
 
Ik wil uiteraard voorkomen dat ik uw leesplezier, al was het maar ten dele, bederf – wat betekent dat ik over de intrige verder niks meer kan loslaten. Alleen kan ik daardoor dan weer niet goed duidelijk maken waarom ik in de uitwerking van deze roman iets, ik kan het niet anders uitdrukken, immoreels meen te proeven.
 
Hoe dat uit te leggen? Stel je een roman voor, niet als fantasy bedoeld, waarin eenhoorns en kabouters voorkomen. En dan niet als product van de verbeelding van sommige personages – er wordt dus niet een wereld opgeroepen waarin sommigen geloven dat die wezens echt bestaan, maar een wereld, onze wereld, waarin ze écht echt bestaan. Dat is, toegegeven, een enigszins suf voorbeeld, dat ook hooguit irritatie bij lezers zou oproepen (‘Voor wat voor onnozele halzen houdt die auteur ons eigenlijk?’). Het equivalent in Tokarczuks romanwereld is nu niet dat daarin de astrologie wérkelijk hout blijkt te snijden – Janina is echt de enige, ook van haar vrienden, die dat vindt – , maar ligt op moreel terrein: als iets wat overduidelijk een misdaad is door geen enkel van de belangrijke personages, nochtans redelijk doorsnee, gewone mensen, als zodanig wordt ervaren, en ook niet, of daar lijkt het toch sterk op, door de geïmpliceerde auteur, tja – dat roept in ieder geval mijn ethische weerstand op. Maar hier is de zinsnede ‘of daar lijkt het toch sterk op’ van het grootste belang: het is ook mogelijk dat ik het toch verkeerd beoordeel. Anderzijds: ik zou hier niet twee volle alinea’s aan besteden als er werkelijk helemaal niets van aan was.
 
Wat ik intussen wél kan zeggen is dit. Vermoedelijk is het niet zo dat Tokarczuk deze roman bedóeld heeft als een hekeling van fanatisme (maar wel van de traditionele patriarchale hiërarchische fallocratische religieuze antropocentrische samenleving – die je, inderdaad, ook fanatieke trekken kunt verwijten). Maar je kunt hem wél zo lezen. Wat bewijst dat Tokarczuk, al heeft ze haar Nobelprijs wat mij betreft niet met dit boek verdiend, geen eendimensionale modieuze banaliteitencolporteuse is. En wat overigens eigenlijk vanzelf spreekt, in een boek waarover de tegendraadse mysticus William Blake en diens geest van vruchtbare tegenstellingen zozeer vaardig is – elk hoofdstuk begint met een citaat van hem, en ook de titel is een citaat, uit de fantastische ‘Proverbs of Hell’, een onderdeel van het zeer bijzondere prozawerk The Marriage of Heaven and Hell (1793): ‘Drive your cart and your plough over the bones of the dead. (Dit is het tweede spreekwoord uit de hel; het (zeer beroemde) daaropvolgende, derde, kan ik niet nalaten te denken, zou eigenlijk ook best goed bij deze roman passen: ‘The road of excess leads to the palace of wisdom.’)
 
Want, wat dat fanatieke betreft, op zeker ogenblik zegt Janina namelijk tegen een van de weinige mensen met wie ze een vriendschapsband onderhoudt, Dyzio, half zo oud als zij, nog een leerling van haar geweest en helemaal bezeten van de poëzie van Blake, die hij integraal in het Pools wil vertalen: ‘Je moet de mensen vertellen wat ze moeten denken. Ik heb geen keus. Anders doet iemand anders het.’ Dat is hoe zij de dingen ziet. En, zeker, als je mensen wilt overtuigen van je standpunt, en wie wil dat in wezen niet, dan moet je daar energie in stoppen en argumenteren (en heel vasthoudend zijn). Alleen zou misschien niet iedereen dat ‘de mensen vertellen wat ze moeten denken’ noemen.
 
Janina is overigens op haar eigen merkwaardige wijze een innemend personage – zolang je althans de lariedetector afzet bij haar astrologische bespiegelingen, die gelukkig relatief gering in aantal zijn – en neemt je moeiteloos mee door het hele boek, dat heel vlot leest, veel minder fragmentarisch is ook dan bijvoorbeeld Tokarczuks twee jaar geleden met de Man Booker International Prize bekroonde roman De rustelozen. Dat ze zich ook wel met totale nonsens inlaat, alla, een mens kan andermans gekkigheden misschien beter met mildheid en verdraagzaamheid tegemoet treden, en het betekent trouwens zeker niet dat ze niet ook wijze dingen kan zeggen – vaak niet zonder een tikje zwartgalligheid, én zwarte humor: ‘Gezondheid is een onzekere toestand en belooft niets goeds. Je kunt beter gewoon ziek zijn, dan weet je tenminste waar je aan doodgaat.’ Als je chronische fysieke klachten hebt, zoals zij, dan is die redenering van een volstrekte logica, lijkt me. ‘In zekere zin is alleen hij die lijdt gezond, hoe raar het ook moge klinken.’ Mja, vruchtbare tegenstellingen, goed (– maar bespeuren we hier ook niet iets van pure hybris?).
 
Moet haar veel vergeven worden, deze goedmenende, rechtvaardige én zwaar beproefde ziel (‘Elk minuscuul deeltje van de wereld bestaat (…) uit leed’)?  
Wellicht wel.
Moet haar alles vergeven worden?
Dáár kun je over van mening verschillen.
 
Als het voorgaande u nieuwsgierig heeft gemaakt: lees het boek, en oordeel zelf.
 
Olga Tokarczuk: Jaag je ploeg over de botten van de doden, De Geus, Amsterdam, 2020, 296 p. Vertaling van Prowadź swój pług przez kości umarłych (2009) door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra. ISBN 9789044542806. Distributie L&M Books

© 2024 | MappaLibri