Alles is hier nog

‘Alles is er, ja alles is hier nog’   

Om me een beetje voor te bereiden op de presentatie en bespreking van Marc Tritsmans’ dertiende bundel Alles is hier nog heb ik hoofdzakelijk twee dingen gedaan. Ik heb vanzelfsprekend de nieuwe bundel van Marc Tritsmans aandachtig gelezen en er wat aantekeningen bij gemaakt. Enigszins uit de losse pols, maar uiteraard met de herinnering aan de vorige bundels – twaalf in totaal – in het achterhoofd. Daarna heb ik wat gegrasduind in al die bundels en geprobeerd het vroegere werk zo onbevangen mogelijk te herlezen. De beoogde onbevangenheid heb ik niet te pakken gekregen, omdat je een kwarteeuw omgang met een dichter niet zomaar ongedaan kunt maken. Zo heb ik onder meer de eerste bundel De wetten van de zwaartekracht (1992) herlezen vanuit de gedachte dat je de ‘onomkeerbaarheid van de tijd’ – een omschrijving uit het debuut – wel degelijk even of toch tijdelijk kunt omkeren of stopzetten. Ik ben dus bijna 30 jaar teruggekeerd in de tijd en heb vastgesteld dat een aantal motieven en kernwoorden uit Alles is hier nog daar al in aantreden: grootouders, bomen, landschap, plek, tijd, dieren, spiegel, foto, sterfelijkheid en onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets en alles.
 
Hiermee suggereer ik niet dat Tritsmans zich al die jaren heeft vastgeklampt aan een statisch of monomaan dichterschap, maar wel dat hij van meet af aan consequent getimmerd heeft aan een consistent werk, dat intussen is uitgegroeid tot een omvangrijk oeuvre. De thematische en registrale densiteit van zijn dichtwerk is heel hoog en dat is een kwaliteit die hij met vooraanstaande dichters van vroeger en nu deelt. Bovendien vertonen alle dertien bundels een weloverwogen cyclische opbouw: bijna alle gedichten worden in reeksen of cycli geclusterd, ook die van de bundel Sterk water (Lannoo 2000), die op het oog vooral chronologisch geordend lijkt. Je zou dus kunnen zeggen dat ook in formeel opzicht de samenhang van zijn werk erg opvallend is. Je zou op basis van externe gegevens natuurlijk een makkelijke cesuur kunnen aanbrengen: de eerste zeven bundels verschenen bij Lannoo, de daaropvolgende zes bij Nieuw Amsterdam na een wak in de tijd van pakweg vijf jaar. Maar dat lijkt me geen ernstig criterium. Ik denk dat alleen tekstinterne argumenten er echt toe doen en dat die in wat volgt hopelijk de toon aangeven.
 
Alles is hier nog is ontegensprekelijk een strak gecomponeerde bundel met een helder opgebouwd lyrisch narratief. Hij opent met de reeks ‘Beginnen’, elf geboorte- en wordingsgedichten, die uit telkens drie terzinen zijn opgetrokken. Dat geldt overigens voor de meeste gedichten van de bundel, maar alvast niet voor de slotreeks ‘Eindigen’, waarin langere strofische gedichten voorkomen: kwatrijnen, quintetten en een paar sonnetten. ‘Beginnen’ en ‘eindigen’: beide reeksen houden elkaar in evenwicht en lijken een soort spagaat in stand te houden. Tussen begin en einde speelt zich het leven af: ‘kleine verhalen’, zoals de titel van de derde reeks luidt, waarbij ‘klein’ staat voor persoonlijk, intiem, maar ook voor uniek of eenmalig. Tussen beide polen wikkelt de onvatbare tijd zich af, een paradoxale dimensie die heel wat dichters (o.a. Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar, Willem van Toorn, Bart Plouvier, Peter Theunynck, Esther Jansma) heeft geïnspireerd en makkelijk tot gemeenplaatsen verleidt.
 
Maar dat gebeurt hier niet: in twaalf, meestal korte gedichten wordt de tijd, ondanks zijn vernielzucht, als ‘machtige maker’ almaar positiever voorgesteld: de tijd is bij voorkeur mannelijk, de onverbiddelijke, maar beminnelijke medestander van de moederlijke aarde (zie met name Van aarde (Lannoo 1999), het Copernicus-gedicht in Sterk water en ‘Transatlantisch I’ in Alles is hier nog). De tijdgedichten worden gevolgd door een psalm die het vertikt een psalm te zijn/worden (‘Geen psalm’) en aan God een zwaar verdict voorlegt: hem wordt gevraagd zich samen met de ik te ‘schamen voor de rest van onze dagen / waarbij de onze geteld maar de Uwe eindeloos gaan duren’. Tijd en eeuwigheid liggen niet in elkaars verlengde maar kunnen elkaar evenmin ontwijken: als ze even samenvallen, vormen ze een soort strak gespannen regenboog, veelkleurig, kosmisch, maar met de voeten in de aarde.
 
Het eerste gedicht van de geboortereeks bestaat uit amper negen verzen en wordt gekenmerkt door een aanzienlijke mate van anonimiteit. Ruimte, geluid en ritme worden sterk beklemtoond: de ik-figuur in wording wordt allitererend ‘gewiegd door dit warme water’. Maar verder bedient de dichter zich van passiva, nominalisering en een loos onderwerp, dat in zekere zin het voorwerp van het gedicht uitmaakt. Wie goed leest, merkt dat de verantwoordelijkheid of aanleiding voor deze embryonale genese buiten beeld blijft: het leven overkomt de ik-figuur, zoals verwondering een wandelaar of toeschouwer kan overvallen. Ik citeer voor alle duidelijkheid het hele gedicht:
 
‘Er is beslist dat ik vanuit de stilte
vanuit het eeuwigdurende niets
vanaf nu zal beginnen met bestaan.
 
In deze warme grot vangt het aan,
een plek waar niets mij kan raken,
waar ik niets moet zien en ik alleen
 
door dit warme water word gewiegd
met rondom mij een suizen en een dof
en ritmisch bonzen: zo is het goed.’
 
‘Het eeuwigdurende niets’ uit de tweede regel keert terug in het slotgedicht van dezelfde reeks en daarmee wordt een eerste lus toegehaald. Verder is het bij het lezen of beluisteren van deze regels bijna onmogelijk niet aan Plato’s allegorie van de grot te denken, een associatie die wordt versterkt door het volgende gedicht waarin de ik zijn verslag voortzet: ‘Er zijn signalen dat de grot mij wil / verjagen want haar wanden komen / dreigend op me toe’. De geboorte is aanstaande maar wordt door de ik als beangstigend ervaren: de nog onwetende ik-figuur schrijft de grot de schuld van de uitdrijving toe. De grotmetafoor wordt terug opgepikt in de slotverzen van ‘Fantomen’, het op twee na laatste gedicht van de bundel, waarin de kilte van het leeggehaalde (groot)ouderlijke huis wordt opgeroepen: ‘Maar nu / staren we dus verweesd in deze koude, volmaakt / leeggeschraapte grot die galmt als een vergeetput’. Ook hier wordt dus een lus toegehaald. In het gedicht wordt het beeld van de grootvader ‘nog rokend / in zijn zetel’ opgeroepen, iemand die ver in de tijd terugblikt, misschien een beetje zoals de oude Emile Takma in Couperus’ Van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan. Ik moest daar bij lezing van ‘Fantomen’ onwillekeurig aan denken, zoals ik ook aan Spoken van Henrik Ibsen denken moest. Soms zijn de associaties van de lezer sterker dan de intenties van de auteur, hoewel de rozige spookhanden op de omslag, gebaseerd op de Argentijnse grotschilderingen in de Cueva de las Manos, misschien in die richting wijzen.
 
De negendelige slotreeks nodigt uit tot veel commentaar en laat via de vadergedichten toe de laatste bundel te enten op Aanrakingen (Nieuw Amsterdam 2015), die je onder meer als een vaderbundel zou kunnen beschouwen. Verder wil ik er graag op wijzen dat het begingedicht ‘Alles valt’ de dialoog met J.W. Goethe voortzet die Tritsmans in Studie van de schaduw (Nieuw Amsterdam 2010) heeft aangevat. Daar heet het: ‘op alle heuveltoppen heerst nu / inderdaad rust’. Nu voegt de dichter eraan toe: ‘De vogels zwijgen. Ik sta alleen / tussen bomen terwijl regen, noten, bladeren: alles valt en ik val zwijgend met dit alles mee’.  
 
De titel van de nieuwe bundel lijkt overigens ook ten dele aan de reekstitel ‘Alles is er’ uit die bundel ontleend en verwijst naar het hoopgevende feit dat al wat voorbijgaat, op elk moment in ons hoofd weer opgeroepen kan worden. Zo ziet de ik-figuur in het gedicht ‘Schrödingers kat’ jaren later zijn ‘grootouders naast elkaar op het / gazon’ zitten en kan hij geloven: ‘alles is er, ja alles is hier nog / samen’. In ‘Het boek van de vader’ bladert de zoon in een door de vader met ‘koningsblauwe inkt’ geannoteerd boek en overvalt hem de gedachte dat het ‘als een nagloeiende meteoriet’ vastgehouden wordt door ‘een hand die al begonnen is te lijken op de zijne’. De spiegeling van de (groot)vader in de zoon – of omgekeerd – is een motief dat herhaaldelijk opduikt in Tritsmans’ gedichten en bijvoorbeeld al aanwezig is in het vroege gedicht ‘Kastanjes’ in De wetten van de zwaartekracht. Daar wordt over vader en zoon gezegd: ‘Ze verdwijnen in elkaar // zoals glimmende kastanjes / vanzelfsprekend verdwijnen / in hun broekzakken’. Er is trouwens nóg een opvallende overeenkomst: beide spiegelgedichten zijn, toevallig of niet, rijmloze sonnetten.
 
De gedachte dat niets ooit verloren gaat, dat elke cel op elk moment door een andere wordt vervangen, dat elk stofdeeltje, elk atoom in een andere formatie terechtkomt, doordrenkt vooral de latere bundels van Tritsmans. Het is een verbijsterende gedachte: niets is bestendig en toch blijft alles ergens altijd op een of andere manier aanwezig. Tussen alles en niets pendelt het kortst mogelijke bestaan, schommelt de hele wereldgeschiedenis: van het precambrium tot het precaire nu. In de bundel Sterk water staat bijvoorbeeld te lezen: ‘En onderweg / is iets van mij ooit alles al geweest’. Een variant ervan tref je aan in Alles is hier nog, met name in het gedicht ‘Entiteit’, dat eigenlijk een vraag stelt bij de vaststelling dat ‘onze bloedeigen neuronen // levenslang worden vernieuwd’. De vraag luidt: ‘Hoe blijft / dat vloeibare ik zonder vaste kern toch / gaande en staande’? Wat is met andere woorden iemands identiteit als je weet dat de fysieke bouwstenen ervan voortdurend afgebroken en vervangen worden? Hoe haken psychologie en biologie, hoewel voor het oog onzichtbaar, op elkaar in? Vragen die complexe wetenschappelijke antwoorden kunnen genereren, maar het in een lyrische context best zonder expliciet antwoord kunnen stellen.
 
Er gaat overigens heel wat wetenschappelijke kennis (over potentiële energie, entropie, zwaartekracht, kritische massa, kwantumparen, fotonen, Werner Heisenberg) aan de gedichten van Tritsmans vooraf. Geheel terecht wordt daarop gewezen door zijn uitmuntende vertaler Daniel Hugo, die op eigen initiatief Het zingen van de wereld (Nieuw Amsterdam 2017) in zangerig Afrikaans vertaalde onder de titel Die singende wêreld (Naledi, 2019). Hij komt ook uitvoerig aan het woord in het diepgaande ‘recensie-essay’ dat de Zuid-Afrikaanse critica Heilna du Plooy naar aanleiding van de vertaalde bundel schreef. Hugo staat onder meer stil bij de metafysische dimensie van Tritsmans’ natuurlyriek, iets waar Yves T’Sjoen in zijn nawoord bij Hugo’s vertaling even nadrukkelijk aan refereert. In Alles is hier nog is die dimensie al even opvallend. In het langere gedicht ‘Een grote dag’ wordt de aanblik van een zwarte specht als de aankondiging van een moment van verrukking voorgesteld. Ik citeer een paar strofen:
 
‘[…]
 
Op hetzelfde ogenblik klonk klaaglijk
een zwarte specht die zich gewillig toonde
 
tegen de stam van een den maar wist ik
veel dat het hier nog maar ging om de
voorbereiding van wat uiteindelijk een
grote dag zou worden, zo een waarop
 
hij heeft beslist om zich nog eens aan ons
gewone stervelingen te vertonen. Want
daar zit hij als een verschijning, licht-
gevend op een tak boven het water
 
en even verdwijnt de rest van de wereld
lijkt alles dan toch de moeite waard […]’
 
Het gaat in bovenstaand gedicht om een zogeheten epifanische ervaring die ‘ons’ het zicht op de rest van wereld beneemt en de wetten van de zwaartekracht overstijgt. Wat de zwarte specht precies belichaamt of symboliseert, is op basis van de verzen enigszins ambigu en voor interpretatie vatbaar. Maar tekst en peritekst hangen in deze bundel nauw samen: wie de eerste aantekening achterin de bundel leest, begrijpt dat de specht anticipeert op de verschijning van een ijsvogel, waaraan trouwens antropomorfe kenmerken worden toegedicht. Tritsmans herinnert daarmee aan eerdere evocaties van de ijsvogel, meer bepaald in Man in het landschap (2008) en Het zingen van de wereld. In eerstgenoemde bundel ‘[zuigt] de vogel alle kleur uit het landschap / weg’ (‘Openbaring’), in laatstgenoemde ‘[duikt] hij mijn werkelijkheid / verblindend, kwikzilverig binnen’ en wordt hij getypeerd als ‘een boodschapper van achter de spiegel’ (‘IJsvogel’). Bij een epifanie, zo suggereert Tritsmans, verdwijnt de gewone wereld uit beeld en concentreert/verdicht de natuur zich tot een oogverblindend brandpunt van onwezenlijke schoonheid.
 
Het zou beslist de moeite lonen om in te gaan op de bijzondere relatie tussen klassieke muziek en de bedwongen ritmiek van Tritsmans’ poëzie. Zoals die bijvoorbeeld tot uiting komt in het prachtige gedicht ‘Hout’, waarin gesteld wordt dat hout ‘onze ziel blootlegt vanuit het donker / van de glanzende klankkast van een cello’ (in Het zingen van de wereld). Of in de op Bach geïnspireerde seizoengedichten ‘Met het water mee’ en ‘De Golbergvariaties’ en in ‘Ecce homo’, dat naar het derde pianokwartet (Opus 60) van Brahms verwijst (in Alles is hier nog). Ook andere aspecten van zijn oeuvre zijn hier vrijwel onbesproken gebleven en daar is het zwijg- of stiltemotief er een van. In Studie van de schaduw vraagt de ik-figuur zich af: ‘met wie kan ik praten / of nog liever eindeloos zwijgen’. In De stilte van de wereld na ons (Nieuw Amsterdam 2012) gaat het om de geheiligde stilte die pas na het verdwijnen van de menselijke soort zal intreden. In Alles is hier nog hangt de zwaar aangevreten stilte inmiddels ‘loodzwaar […] tussen de bomen’ en is de conclusie onvermijdelijk: ‘De wind, de vogels / en ik, wij zwegen met ons allen / onder haar nietsontziend gewicht’ (‘Stilte’).
 
Bovendien zou over de positionering van Tritsmans in het poëtische landschap nog een en ander te vertellen zijn. Over het feit dat tientallen van zijn gedichten, in een vertaling van James Brockway, in Engelse tijdschriften verschenen zijn en gebundeld werden onder de titel From Now On (2005). Over de kritische waardering te lande, zoals die onder meer blijkt uit de hem toegekende Herman de Coninckprijs 2011 en de Melopee Poëzieprijzen 2011 en 2019. Maar laat ik besluiten met de vaststelling dat de dichter, in tegenstelling tot wat Elke Brems ongeveer vijftien jaar geleden nog stelde, onmiskenbaar opgeschoven is naar het centrum van het literaire veld, dat meer dan ooit transnationaal van inslag is. Dat hij daarbij zijn eigen stemgeluid op geen enkel moment heeft verraden en nooit heeft toegegeven aan de waan van dag, staat voor mij buiten kijf.
 
Marc Tritsmans: Alles is hier nog, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2020, 67 p. ISBN 9789046827710. Distributie Agora Books 

© 2024 | MappaLibri