‘In mijn winter is er geen ruimte voor een kind’
Yerna Van den Driessche debuteerde
in 2009 bij uitgeverij P met Reconstructie, waarin ze de onverwachte dood
van haar zus een poëtische stem verleende. Op twee benen lopen is moeilijk
is intussen al haar vierde bundel. Hoewel de bundels in thematisch opzicht
elkaar nogal lijken te ontlopen, hebben ze vanuit compositorisch oogpunt
duidelijk een en ander gemeen. Zo zijn ze alle opgetrokken rond een dwingende
centrale gedachte, die over diverse cycli wordt uitgesplitst. In Mendeljevkoorts
(2012) maakt de dichter bijvoorbeeld gebruik van chemische symbolen en processen
om een aantal menselijke interacties in kaart te brengen. En in Schaken met
de dood (2016) wordt gedicht na gedicht een dag van een bepaalde januarikalender
weggestreept.
Ook
de nieuwe bundel is een opvallende compositie van tien korte reeksen die
schijnbaar op zichzelf staan, maar bij nader inzien betrekking hebben op
ontluikend of kwetsbaar leven. Overigens bouwt Van den Driessche aan een oeuvre
waarin de verschillende bundels op elkaar worden geënt of met elkaar zijn verknoopt.
De integratie van een paar gedichten uit Schaken met de dood in de
jongste bundel is daar een voorbeeld van. De ‘buurman’, die eerder in Mendeljevkoorts
zijn vrouw gruwelijk verminkte, wordt nu als een paranoïde voyeur te kijk
gezet.
De
titel van de nieuwe bundel is ontleend aan het gedicht ‘Mama’ uit de reeks ‘Het
meisje met de fles Evian’. Het begint en eindigt met de volgende tweeregelige
strofe:
‘ik
heb het geprobeerd op twee benen lopen
maar mijn hoofd krijgt het
niet geregeld’
Niet alleen spreekt een gevoel van onmacht uit deze verzen, de suggestie is
duidelijk dat er een tweespalt bestaat tussen het lichaam en wat de ik ermee
aankan. Of nog, een tweespalt tussen wat van de ik verwacht wordt en waartoe diezelfde
ik maar in staat is. Wie tussen twee verlangens in moet leven, komt
onvermijdelijk op de grens ervan of in een tussengebied terecht. De deur naar
de gewone wereld staat wel op een kier, maar wordt vaak hardhandig
dichtgetrokken.
De bundel opent met de reeks ‘Duinzicht’, een woord dat spontaan doet
denken aan een kommerloze vakantie aan zee. Het eerste gedicht, ‘Zeemoment’, roept
aanvankelijk een idyllisch plaatje op, maar die associatie wordt in de kiem
gesmoord: de ik-figuur rent de zee tegemoet, gaat ‘bij de derde golf […]
onderuit’, ervaart ‘het zachte bijten van haar zout’ en ondervindt ‘dat ook zij
eenzaam is’. De zee wordt verpersoonlijkt en is als dusdanig vrouwelijk: de
eenzaamheid van de ik spiegelt zich in die van de zee. Het gedicht kan trouwens
ook gelezen worden als het verslag van een (mislukte) zelfmoordpoging. In de
volgende reeksen komen verschillende ik-figuren aan het woord, maar bijna
altijd zijn ze behoorlijk eenzaam en vrouwelijk, al geldt dat laatste niet noodzakelijk
voor de pas- of nog ongeborenen die iets verder het woord voeren.
De grimmige, ronduit wrange
toonzetting van de eerste gedichten is een opmaat voor wat volgt: een meisje
dat aan anorexia lijdt en aan genadeloze zelfanalyse doet, lijkt sterk verwant
met het ‘stengelmeisje’ uit de gelijknamige reeks. Het meisje, dat met
zelfmoord- en braakneigingen worstelt, bekent: ‘ik word opgenomen omdat ik
lichter word / mijn schouders tot vleugels transformeren / mijn demonen aan de
ketting moeten’. Het lijk van een in lakleer gestoken meisje, dat alleen in een
schimmige onderwereld kon proberen te overleven, wordt uiteindelijk dood
aangetroffen ‘in A dok 5’. De ik die het krantenbericht leest wordt met een
gevoel van schuldige moedeloosheid opgezadeld: ‘ik zet koffie / zoek de juiste
klanken / in mijn kopje staren haar demonen mij zwijgend aan’. Maar haar
slachtofferschap heeft hooguit het water even doen rimpelen:
‘alors on danse
alors
on danse
alors’
(in ‘La la la la la’)
Alle
daaropvolgende reeksen, die uit drie of vier gedichten bestaan, evoceren
existentiële situaties ‘op het snijvlak van blijven en weggaan’, zoals de titel
van een gedicht uit ‘Belegerd’ luidt. De dichter maakt met klinische zin voor
precisie ‘de balans op’ van een belegerde stad, een belegerd vrouwenlichaam,
een misdadige zwangerschap, een onvruchtbaar mannenlichaam. Je zou kunnen
zeggen dat op een of andere manier een mannelijke agressor – of zijn sperma –
aan zet is en dat een vrouw daarvan telkens weer het weerloze slachtoffer is,
of toch bijna altijd. In de cyclus ‘Kruis’ krijgen zowel de verkrachte vrouw
als de vrucht van de verkrachting een krachtige stem. De aanklacht van
‘Andjela’ is even messcherp als striemend. De slotverzen klinken zo:
‘dat ik leef verwijt
ik de wachter bij de ingetrapte deur
met aangeschoten stem en
wegkijkogen geweer in de aanslag
maanden later schrob ik nog altijd de gesels van mijn huid
resten geil en DNA uit de groeven
met afschuw zie ik hoe het groet
en ’s avonds sluip ik langs gevels
in duistere portieken met
kogelgaten zoek ik de man met het geweer’
‘De man met het geweer’
contrasteert met ‘het huis zonder gezicht’, de woordgroep waarmee het gedicht
begint. Die man is uiteindelijk de vermaledijde vader van het oorlogskind aan
wie de moeder deze ‘Brief’ richt:
‘zoek mij niet jongen
in mijn winter is er
geen ruimte voor een kind
en kinderen verdienen zomer
donkere uren hebben
wij afgelegd
tussen lijkvlekken en modder
langs
bossen met sprekende takken
langs randen van sneeuw en regen
ik was jouw
schild
meer niet
jouw moedertaal wordt niet die van
mij’
Het kind
is altijd het kind van de rekening, zeker als het onwelkom is, maar nog meer
als marginaliteit en bijbehorende vervreemding zijn deel zijn. Een soortgelijke
ik-figuur komt in de pregnante vierdelige cyclus ‘Sediment’ aan het woord. Ook
daar is een eventuele zwangerschap aanleiding voor kommer en kwel en tracht de
ik-figuur de stemmen te bezweren die aan de eerder genoemde demonen herinneren.
Ik citeer graag twee strofen uit ‘Op de rand van het bad’:
‘ik ruzie met mijn stemmen
vind een reden om niet te doen
wat ik zou moeten. resoluut
ondanks een
innerlijke rem
spoel ik de noodpil door
het riool
naar de nacht’
Het orgelpunt van de bundel vormt de cyclus ‘Relaas van een foetus’, waarin een
baby in wording in negen dubbelgedichten verslag doet van zijn/haar ervaringen
in de beveiligde cocon van de baarmoeder. ‘Mijn draagster is een bedrijf /
verzamelt mannen’, aldus de omineuze openingszinnen van de cyclus. Ze
voorspellen weinig goeds en dat blijkt uit het gedicht ‘9a’ als volgt:
‘de weeën van mijn
draagster testen haar acteertalent
ze heeft geen bekken om
kinderen te baren
we worden in spoed weggereden
de verpleger ziet er exotisch
uit
sust met zachte handen
in deze macabere voorstelling
speelt zij de rol van haar leven’
De aanstaande geboorte wordt
verstrengeld met de metafoor van het theater en roept de vraag op naar de
identiteit van de draagster. Is zij een paaldanseres, een escorte, een
sekswerkster, een zoveelste slachtoffer van vrouwenhandel? Wellicht iemand die
zich geen kind kan of wil permitteren en dat gevoel ook negen maanden heeft gekoesterd.
En met resultaat: ‘ik word geboren met
het kuiltje van een dood-geboren-glimlach’, zo weet het ongewenste kind
(in ‘9b’).
Ondanks
alle wrangheid die wordt uitgespeld in onopgesmukte verzen die even confronterend
als raak zijn, eindigt de bundel, die motto’s ontleent aan Leonard Cohen,
Hölderlin, Simić en Marías, met drie hoopgevende gedichten. Daarin worden
beurtelings een meisje, een jongen en een geliefde aan het hart gedrukt. De
teksten voorspellen, ondanks de vergeefsheid van het leven, een onverbiddelijk innig
laatste moment. De slotverzen van de bundel luiden:
‘luisteren wij in ons laatste
bed
naar oprispingen van gal de dissonante piep
in de
luchtpijp, toondichten wij ons requiem
in een tedere
verstrengeling’
Yerna Van den Driessche: Op twee benen lopen is moeilijk, P, Leuven 2020,
96 p. ISBN 9789793138285
© 2023 | MappaLibri