Brieven van een protopunker
Hij heeft er 200 jaar op moeten
wachten, maar Charles Baudelaire (1821-1867) is eindelijk opgenomen in het
pantheon van Privé-domein.
Mijn hoofd is een zieke vulkaan is de
eerste, uitgebreide selectie van Baudelaires correspondentie in het Nederlands,
vakkundig bezorgd door en in bevlogen en vitale vertaling van Kiki Coumans. Deze
meer dan lezenswaardige brieven geven niet alleen een verrassend en bij
momenten onthutsend beeld van de ultieme poète maudit, maar ontkrachten ook enkele
vastgeroeste mythes over de auteur van Les fleurs du mal en Le spleen de Paris of plaatsen deze op zijn minst in een ruimere,
literair-historische context.
In haar inleiding verbaast Coumans zich erover dat Baudelaires
brieven tot nu toe onvertaald bleven. De poëtische meesterwerken werden
vertaald in de jaren 1980 en 1990 — op zich al vrij laat —, net als de kunstkritieken,
maar niemand waagde zich aan de correspondentie, die toch uit zo’n 1.500
bewaard gebleven brieven bestaat, geschreven tussen 1832 en 1866, tussen de
dichters tiende en zijn vierenveertigste levensjaar, en in de Pléiade
— dat andere literaire pantheon — twee lijvige delen omvat, samen goed voor
bijna 2.500 pagina’s. Mijn hoofd is een
zieke vulkaan vult met andere woorden een langdurende lacune op en alleen
daarom al verdient de ontsluiting van deze briefwisseling alle lof.
Coumans, die eerder
met Colettes ‘zelfportret in verhalen’ De eerste keer dat ik mijn hoed verloor
de Privé-domeinreeks verrijkte, selecteerde uit Baudelaires correspondentie ruim
170 brieven, inclusief enkele brieven aan of over hem. De eerste brief van zijn
hand dateert van februari 1832 (een reisbriefje aan zijn halfbroer Alphonse), de
laatste van 30 maart 1866 (een vanuit zijn sterfbed gedicteerde brief aan zijn
moeder). Een kwart van de brieven is bestemd voor zijn moeder, Caroline Aupick,
weinig verwonderlijk want zij was zowel emotioneel als praktisch gesproken de
belangrijkste figuur in zijn korte maar veelbewogen leven. Bovendien was
Baudelaire tot aan zijn dood financieel afhankelijk van haar, zeker sinds hij
als prille twintiger onder curatele kwam te staan.
Mijn hoofd is een zieke vulkaan is een prestige-uitgave, in de
gekende strakke, luxueuze vormgeving van een Privé-domein. Een fotokatern in
kleur zit middenin (met onder andere enkele verbluffende facsimile-beelden van
brieven, cholerisch onderstreept door Baudelaire, als hallucinante proeve van
zijn opvliegend karakter). Achterin geven 205 aantekeningen meer uitleg bij te
duiden passages. Een selectieve bibliografie zet aan tot verdere lectuur en een
gedetailleerde bronvermelding verklaart de herkomst van alle brieven. Een
extensief personenregister ten slotte, geeft een overzicht van Baudelaires
leefwereld, met de namen van afzenders en geadresseerden telkens in cursief,
een aardigheidje dat mooi oogt en toekomstig opzoekwerk faciliteert.
In een verantwoording
doet Coumans haar werkwijze uit de doeken: bij het maken van een selectie wilde
ze ‘een zo rijk mogelijk beeld’ geven van ‘het doen en denken van Baudelaire’,
een speurtocht die zelfs verrassende
vondsten opleverde. Zeldzame brieven waarin de dichter het over zijn
ideeën, zijn plannen of zijn oeuvre heeft, werden bij wijze van spreken
blindelings geselecteerd, net als brieven aan zijn belangrijkste contacten, in
het bijzonder andere schrijvers (Victor Hugo, Gustave Flaubert, Théophile
Gautier, Alfred de Vigny) en kunstenaars (Richard Wagner, Franz Liszt, Édouard
Manet, Félicien Rops). Stilistisch zijn de meeste brieven geen hoogvliegers,
maar Baudelaire had een aantal hebbelijkheden die zijn taal een grote
levendigheid geven. Zo gebruikte hij graag gedachtestreepjes, een tic die
Coumans bij de tekstbezorging zoveel mogelijk handhaafde. Dito voor woorden
onderstrepen: onderstreepte woorden zijn cursief gezet; woorden die dubbel
onderstreept zijn, staan in kleine kapitalen. Woorden die meerdere malen zijn
onderstreept, krijgen een aantekening en in één geval zelfs een foto in de
middenkatern.
Woede,
frustraties en ja, soms ook vreugde
Op de site van de Pléiade
wordt Baudelaires correspondentie ‘un drame’ genoemd, met de dichter zelf als
auteur, regisseur én acteur. Hoewel het literaire gehalte van de epistels niet
altijd even hoog is — veel van de brieven gaan over dagelijkse beslommeringen,
zijn breed uitgesmeerd zelfbeklag of hebben een opportunistisch motief —, is de
briefwisseling het meest ‘existentiële’ onderdeel van Baudelaires oeuvre: ‘Une
vie s'y transforme en destin.’ Anders gezegd: het poëtisch werk is opgebouwd
rond de duistere persona van de gedoemde dichter, met zijn idealen van
Schoonheid, Dood en Spleen, terwijl de brieven een ontmaskerde ‘prince des
nuées’ tonen, een gekwelde ziel en onverbeterlijke mythomaan, die zijn ambities
meer dan eens verwarde met zijn realisaties en zijn leven lang worstelde met een
overgretig opportunisme, een gebrek aan discipline en een niet aflatende
luiheid.
Leven
en werk zijn bij Baudelaire onafscheidelijk, zoveel is duidelijk. In dat
verband citeert de twintigjarige Menno Wigman in zijn voorwoord van De bloemen van het kwaad — een vroege
berijmde vertaling van 27 fleurs du mal, nu opnieuw uitgegeven op initiatief
van Coumans — de dichter J.H. Leopold: ‘Baudelaire is een van die weinige
kunstenaars, die door hun leven en door hun persoonlijkheid niet minder boeien
dan door hun werk. Men kan zich bij de beoordeling van dit laatste niet geheel
losmaken van het eerste, en dat lijkt mij niet noodig [sic] ook.’ Het is dan
ook de juiste keuze van Coumans om in haar inleiding een uitvoerig overzicht te
geven van de belangrijkste gebeurtenissen in Baudelaires leven, om zo bij te
dragen tot een beter begrip van de woede, frustraties en ja, soms ook vreugde,
in de brieven.
De eerste brieven van de tienjarige Baudelaire in Mijn hoofd is een zieke vulkaan zijn aandoenlijk, maar laten
tegelijk de latere plantrekker in de dichter reeds vermoeden. Zo brengt de
knaap aan zijn 16 jaar oudere halfbroer Alphonse vanuit Lyon verslag uit over
een reis die hij met zijn moeder maakte: ‘Ik bedacht dat altijd reizen me een
mooie manier van leven leek’. Een paar maanden later schrijft hij de
profetische woorden: ‘Ik hoor bij de rebellen.’ Soms tekent hij met Carlos of
met Baudelaire Dufaÿs, zijn familienaam aangevuld met de meisjesnaam van zijn
moeder. Aan zijn moeder en stiefvader belooft hij als twaalfjarige hen geen
verdriet meer te doen: ‘Jullie hoeven niet mijn hart te corrigeren, mijn hart
is goed.’ Als hij al fouten heeft gemaakt, dan komt dat door zijn
‘onbedwingbare neiging tot luiheid’, zo verzekert hij. In een brief aan
Alphonse verzucht moeder Caroline: ‘Hij heeft zoveel capaciteiten dat we wel
veeleisend moeten zijn.’
Baudelaires jeugdjaren zijn woelig: zijn vader sterft als
hij nog maar zes is, kort nadien hertrouwt zijn moeder met de autoritaire en
oerburgerlijke generaal Jacques Aupick. De band met zijn moeder is fragiel en
capricieus, maar altijd innig en temperamentvol (‘jij bent tenminste een
eeuwigdurend boek’); zijn stiefvader echter blijkt al snel een eeuwige
stoorzender, die zijn nieuwbakken kind in het gareel wil doen lopen. Aan de
andere kant moet het beeld van de boze stiefvader, een idee dat er vooral is
gekomen door Jean-Paul Sartres bekende en invloedrijke
monografie over de dichter van Les
fleurs du mal, op basis van de correspondentie worden bijgesteld. In enkele
kostschoolbrieven bijvoorbeeld schrijft de jonge Baudelaire: ‘ik hou veel van
deze vader’, en later, als zeventienjarige, noemt hij Aupick zelfs ‘mijn
vriend’.
Baudelaire
zit op kostschool eerst in Lyon, later in Parijs, waar hij van school wordt
gestuurd, blijkens een pittig bericht van de rector aan Aupick: de toekomstige
dichter heeft een briefje dat hem door een medeleerling is overhandigd,
ingeslikt en weigert de bron van het bericht te onthullen. Dergelijke brieven
van derden over Baudelaire, in totaal een vijfentwintigtal, zijn een absolute
meerwaarde van Mijn hoofd is een zieke
vulkaan en bieden een alternatieve kijk op de complexe persoonlijkheid die
de dichter ongetwijfeld is geweest.
Geleefd als een natte hond
Na het schoolincident werpt Baudelaire zich vol overgave op la
vie de bohème, met alle gevolgen vandien. In 1839, op zijn achttiende,
loopt hij zijn eerste druiper op (in een vrij hilarische brief bedankt hij
Alphonse terloops voor de doorverwijzing naar een apotheker gespecialiseerd in
venerische ziektes), en in 1941, erger nog, syfilis, een kwaal die hem zijn
hele leven pijn bezorgde, een pijn die hij probeerde te verzachten door de
artificiële paradijzen van laudanum, opium en hasjiesj op te zoeken. In 1840
schrijft Baudelaire een eerste brief aan Victor Hugo, de enige auteur die hij
samen met Sainte-Beuve naar waarde weet te schatten, zo stelt hij. In een
andere geweldige brief uit die periode moet Baudelaire zijn uitgaven oplijsten
aan zijn broer, die hem in zijn antwoord lik op stuk geeft en tot de orde roept.
In april 1941,
Baudelaire is net twintig geworden, kruipt Aupick in de pen en schrijft aan
Alphonse: ‘Het moment is aangebroken om de totale ondergang van uw broer te
voorkomen.’ Charles moet zo snel mogelijk aan ‘het glibberige plaveisel van
Parijs’ worden ontrukt. Baudelaire wordt gedwongen op een eenjarige bootreis
naar Calcutta gezet. Maar verder dan Mauritius raakt hij niet, zo blijkt uit
een innemende brief van de kapitein aan Aupick. Wanneer Baudelaire terug in
Parijs is, eist hij de erfenis van zijn vader op. Hij leeft erop los en
verspilt zijn kapitaal aan dure meubels en kleren. Hij wordt een stijlicoon,
een dandy-protopunker, niet alleen omwille van zijn occasioneel groen geverfde
haar, maar ook door zijn felle antiburgerlijke en rebelse houding.
Maar de pret is van
korte duur, een familieraad plaatst Baudelaire onverbiddelijk onder curatele.
De dichter is woedend en reageert met een (eerste) vlammende reeks brieven, vol
emotionele chantage en dreigementen: ‘Ik zeg het je heel nuchter, omdat ik
mezelf beschouw als door jou veroordeeld, en ik weet zeker dat je niet naar me
zult luisteren: maar besef allereerst dat je me willens en wetens oneindig veel
pijn doet, zonder dat je de omvang daarvan kunt bevatten.’, schrijft hij aan
zijn moeder. In een brief aan zijn bewindvoerder en kwelduivel Narcisse Ancelle
dreigt hij zelfs met zelfmoord, maar vraagt de jurist in één beweging de
erfenis voor zijn minnares Jeanne Duval te regelen.
De brieven die Baudelaire vanaf
dan aan zijn moeder stuurt, druipen van het pathos en zijn meestal onverbloemde
smeekbedes om geld. Om de curatele en de toorn van Aupick te omzeilen, zien moeder
en zoon elkaar weinig of niet. Baudelaire stuurt haar zijn artikelen, losse
gedichten of gepubliceerde boeken. Ze volgt zijn werk met belangstelling, maar
neemt er ook afstand van, omdat ze het te duister vindt, obsceen zelfs.
De brieven in Mijn
hoofd is een zieke vulkaan getuigen eveneens van de moeizame
liefdesrelaties waarin Baudelaire verwikkeld was. Zijn bekendste geliefde was
de ‘Zwarte Venus’ Jeanne Duval. Uit enkele brieven blijkt hoezeer hij zich voor
haar inspande, ook na hun scheiding, en haar tot aan zijn dood in zijn hart
droeg. De bekende courtisane en salonnière Appolonie ‘Madame’ Sabatier werd dan
weer zijn belangrijkste muze en inspireerde hem tot enkele van de mooiste fleurs du mal en enkele sensuele brieven.
Hetzelfde geldt voor toneelspeelster Marie Daubrun, voor wie hij in een brief
aan George Sand in het stof kruipt in een poging haar aan een rol te helpen,
hoewel hij om onduidelijke redenen een hekel had aan Sand en vooral voor eigen
gewin zaakjes probeerde te regelen.
Vrouwen en Baudelaire, het is
nooit wat geworden. Zijn vrouwenhaat is berucht, tot op vandaag, net als zijn
hekel aan de natuur. In de brieven duiken dan ook enkele misogyne uitspraken op
die menig hedendaags lezer op de kast zal jagen. In een brief aan zijn moeder,
met wie hij overigens openlijk over zijn syfilis communiceert, klaagt hij over
zijn ondraaglijke zenuwpijn ‘zoals vrouwen hebben’. Elders klinkt het: ‘Een
kind krijgen is het enige dat een vrouw morele intelligentie geeft.’ En wat
dacht u van: ‘Uiteindelijk heeft u voor mij bewezen wat ik graag als onmogelijk
had beoordeeld, namelijk dat een meisje in boeken serieus vermaak kan vinden,
heel anders dan het zo domme en ordinaire vermaak waarmee het leven van alle
vrouwen is gevuld.’
Baudelaire verwijt zijn moeder in meer dan één brief dat ze niet begrijpt
wat een dichtersbestaan inhoudt en verzekert haar dat zijn ‘werkelijke
kapitaal’ bestaat uit ‘het prachtige poëtische vermogen, de helderheid van
ideeën en de macht van de hoop’. Hij wil niet ‘naamloos’ sterven: ‘Ik heb
geleefd als een wild dier, een natte hond.’ Wanneer hij het zedenproces rond Les fleurs du mal verliest (veel drama
dat uitmondt op een verbod van slechts 6 gedichten), poogt hij zijn moeder aan
zijn kant te krijgen: ‘U weet dat ik de literatuur en de kunst altijd heb
beschouwd als gebieden die een doel nastreven dat geheel losstaat van iedere
moraal, en dat de schoonheid van ideeën en stijl voor mij voldoende zijn. Maar
dit boek, waarvan de titel: Bloemen van
het kwaad alles zegt, is zoals u zult zien, gehuld in een onheilspellende
en koude schoonheid; het is met razernij en geduld gemaakt. Trouwens, het
bewijs van de positieve waarde ervan blijkt al uit al het kwaad dat men erover
spreekt.’
In de nasleep van het proces
schreef Baudelaire een bekende brief aan zijn vriend en eerste biograaf Charles
Asselineau, waarin hij een prachtige droom beschrijft, een droom die zo tot de
verbeelding spreekt dat hij Michel Butor
en Roberto
Calasso inspireerde om er eigen literaire werken van te maken.
Andere hoogtepunten in de correspondentie, zeker ook stilistisch, zijn de
brieven als reactie op het proces van ervaringsdeskundige Gustave Flaubert (‘U
lijkt op niemand — wat de grootste aller kwaliteiten is.’) en leermeester Victor
Hugo, die de veroordeling door het ‘huidige regime’ hekelt: ‘Zijn zogenaamde
rechtspraak heeft u veroordeeld uit naam van zijn zogenaamde moraal. Dat is nog
een extra bekroning. Dichter, ik schud u de hand.’
In april 1864 neemt Baudelaire de
benen naar Brussel, op de vlucht voor zijn schulden. De Belgische hoofdstad
wordt al snel zijn persoonlijke hel (zie ‘België uitgekleed’ in Mijn hart blootgelegd (Voetnoot 2014) en
Arm België (De Arbeiderspers 1975)). Belgen
zijn ‘domkoppen, leugenaars en dieven’ of kortweg ‘atheïstische apen’. Behalve Félicien
Rops dat is ‘de enige ware kunstenaar […] die ik in België heb kunnen vinden.’
In 1866 in het bijzijn van Rops krijgt Baudelaire een hersenbloeding, aan de
gevolgen waarvan hij maanden later, terug in Parijs, zal bezwijken, op 31
augustus 1857, hij is dan 46 jaar en volledig uitgeteerd door syfilis. Enkele
aangrijpende brieven tussen zijn moeder, Asselineau en uitgever Auguste
Poulet-Malassis sluiten Mijn hoofd is een
zieke vulkaan af.
Het titanenwerk van Coumans valt niet genoeg te prijzen: Mijn hoofd is een zieke vulkaan is op
alle vlakken —vertaling, ontsluiting, tekstbezorging — een uitschieter in de
indrukwekkende reeks Privé-domein. Baudelaires bicentenaire heeft enkele nieuwe
vertalingen geïnstigeerd, met als kroon deze niet te missen correspondentie.
Maar in 2021 vieren nog twee andere negentiende-eeuwse literaire mastodonten
hun tweehonderdste geboortedag: Gustave Flaubert en Fjodor Dostojevski.
Hopelijk worden de kluizenaar van Rouen en de meester van Sint-Petersburg op
gelijkaardige wijze gevierd en gehuldigd.
Charles Baudelaire: Mijn hoofd
is een zieke vulkaan, De Arbeiderspers, Amsterdam 2021, 372 p. ISBN
9789029543781. Vertalingen uit de correspondentie, gekozen, vertaald, ingeleid
en geannoteerd door Kiki Coumans. Distributie L&M Books
© 2024 | MappaLibri