‘Het
krimpvrije plezier van kleurecht spreken’
Wie aan boord gaat van Roeivlucht,
de nieuwe bundel die Mar van Tongele heeft geënt op zijn almaar uitdijende ‘taallichaam’,
bevindt zich meteen op vertrouwd terrein. Het komt er vooral op aan je te laten
vervoeren door ‘de klankleer van de zee’ en de bijbehorende ‘ademruis’, zoals
het al in Vaderlatingen (1997) heet. Motieven die zijn hele werk doortrekken,
maar in de jongste bundel, zo mogelijk, nog sterker mee resoneren. Zee, adem en
zon sluiten in Van Tongeles werk altijd weer een hecht verbond en gaan ‘de
lichtmythe achterna’. Die laatste wordt, sinds de eerste vermelding in de (ongebundelde)
reeks ‘Digitaal speeldoosje’ (1991), grondig geëxploreerd in de (verzamelde) Gedichten
(2005) en ‘voortverteld’ in bundels als Lichtspraak (2008), Ademruis (2011)
en De loeiende tier (2017). Het kan niet verbazen dat ze ook ter sprake
komt in het dagboek Op hoop van zonnezegen (2010), dat overigens eindigt
met een muzische oproep aan de lezer: ‘elke dag opnieuw, zing de lichtmythe
door’. Ik lees Roeivlucht bij voorkeur tegen de achtergrond van dit
anekdotische, bijwijlen filosofisch gestemde dagboek.
De gedrevenheid waarmee de
dichter de geheimcode van het licht achternazit, blijkt bij uitstek uit het
taalspelige karakter van zijn verzen. Daar herinnert hijzelf geregeld aan, zij
het met de nodige zin voor ironie: ‘Til niet te zwaar aan mijn taalplezierig
spel met hemel en aarde’, klinkt het in Ademruis. Tegelijk neemt Van
Tongele zijn taalspel hoogst serieus en hij attendeert er ook op in Roeivlucht:
‘Let op / mijn taalplezier: dit vers staat onder stroom!’. Niet alleen dit (dubbelzinnige)
vers, maar (bijna) alle overige verzen van de nieuwe bundel staan ‘onder stroom’,
want hier is een ‘taalpretmedewerker’ aan het woord die zich ‘tot vertierens
toe’ wijdt aan ‘het krimpvrije plezier // van kleurecht spreken’. Hij weidt er graag
over uit in zijn dagboek, telkens als hij het heeft over het belang van
‘existentieel (taal)plezier’ of ‘het existentiële spelplezier’ dat zijn
dichterschap aandrijft. En niet toevallig heet een van zijn bundels Met de
plezierboot mee (2007).
Van Tongele opent vele registers om de lezer van meet af
aan bij de les te houden en hem een ‘zeespiegel’ voor te houden. Het
openingsgedicht ‘Doe je mee?’ is een handreiking en invitation au lecteur,
die in de loop van de bundel meer dan eens wordt herhaald. ‘Ik vind het leuk
jou die te geven’, heet het in het begin. ‘Kom je mee op de borrel?’, klinkt
het genereus in ‘Asjemenou’. ‘Die’ slaat op de spiegel van woorden die de
dichter de lezer aanreikt; ‘de borrel’ staat metonymisch voor de levensvreugde
die opbruist in menig gedicht. Daarnaast komen er gedichten voor waarin een desastreus
of verontrustend fenomeen wordt opgeroepen. Dat is bijvoorbeeld het geval in
‘Waar speelt het zich af?’, waarin de auditieve en visuele effecten van een
orkaan, eruptie of bombardement (gezien vanuit de cockpit van een straaljager?)
worden opgelijst:
‘Vlammend gekleurde aarde.
Een turfstenen waterval.
Griffioenen bij de bronnen
die de vrede bewaken.
Doodgemoedereerd
de bliksemjager die
boven onweerswolken
op zoek gaat naar het
licht.’
Dezelfde
vraag – waar speelt het zich af? – kan worden gesteld over ‘Het is hier net een
rosmolen’. Allerlei symptomen van een cataclysme of apocalyptische gebeurtenis
passeren de revue. Gaat het om een schip in nood te midden van een ontketende
stormwind? Om zwalpende en door iedereen ongewenste vluchtelingen? Om het einde
der tijden of dat van de mensheid? Om de gevolgen van ecologisch wangedrag? De semantische
ambiguïteit is hoog en maakt een almaar verschuivende, associatieve lezing
mogelijk. Het gedicht begint als volgt:
‘Ruw sap. Zwartgal. Zwalp.
Kregelkop.
’t Is huilen, dat moest er nog bij komen.
Ademnood. Buikloop.
Braken. Draken-
dromen. Dwarrelende rookvlokken.
De kettingen staan stijf naar
achteren.
Het knopige uur. Vetblank getrokken.
Ondergaand met antecedenten van
door-
ligwonden wij hellebaarhiers drijfzat
en doof. Hoe zeer ontroofd,
afgesloofd,
Uitbeloofd. Blootshoofds. Stemloos. Zonder
dempende atmosfeer
verdampt al het water.
Dinosauriërs stierven in vuur, roet en
droogte.’
Woorden
als ‘zwalp’, ‘knopig’, ‘ondergaan’, ‘verdampen’ – en ‘vergaan’ in het slotvers
– wijzen op een (scheeps)rampscenario, dat overduidelijk ook kosmische gevolgen
heeft: ‘Rondspook. Sterrenstof onopzegbaar reizend / van het ene sterrenstelsel
naar het andere’. Ziedaar wat de mens, erg vaak (als) ‘menslief’ aangesproken, overkomt
of aanricht.
Toch
is en blijft het alomtegenwoordige licht de levensbron die Van Tongeles
gedichten doorstraalt. Zon en licht gelden in zijn poëzie als bijna-synoniemen
en vormen een soort dubbelmotief. In ‘Uit het ongetemde wordt schoonheid
geboren’ accentueert het enjambement letterlijk en figuurlijk de centrale
plaats van ‘het licht’:
‘Daar waar de
gedachten bruisen, de bodem van het bewustzijn
rusteloos is, komen
na het droogvallen openbaringen aan
het licht. Strottenhoofd,
longen, lucht. Duur en intensiteit
van een ruisplofje. Het
permanente, het werkgeheugen.
Het water zakt weg en de warme zon doet de rest.
Even, heel even toont de zee haar tedere nuances.’
Het licht is niet alleen een fysisch,
maar ook een onbestendig fysiologisch verschijnsel. Het regenereert bovendien zichzelf,
zoals ook uit de slotverzen van ‘Het is een lieve lust!’ blijkt: ‘Als het licht
een / aanwezigheid doorloopt // herschept het zijn trilling. / Opgepept, wij
zijn erbij’. Voor de mens is het licht een revitaliserende kracht, wat door het
binnenrijm speels wordt onderstreept.
Een bijzonder aspect van het
licht is de associatie ervan met ‘parelmoer’, dat een iriserende glans vertoont,
een ‘oerschelpenschijn’, om het met een woord uit het dagboek te zeggen.
‘Altijd scheppen // de spelingen van de natuur licht, zolang / je maar je hart
om je parelmoer houdt, / terwijl je de tijdvleugelmoer los draait’, heet het in
‘In wording’. Parelmoer verwijst weliswaar naar een efemere of ongrijpbare
dimensie van het licht, maar openbaart ook de innerlijke veerkracht van de mens
en dus ook van de dichter. In het slotgedicht ‘Alles bij elkaar’ geeft hij zich
over aan de volgende overweging:
‘Als een pak poëzie
tot op de draad
versleten raakt, is er maar één middel:
onmiddellijk een
nieuw laten aanmeten!
Hoe dan ook, roer je parelmoer
eens aan, als
het je lief is!
Kom onder een hoezeetje
van de lichtaanhang thuis.’
Bovenstaande verzen
hebben voornamelijk een poëticale betekenis en roepen op tot herbronning of
vernieuwing. Daar lijkt Van Tongele overigens voortdurend mee bezig,
‘heldhaftig aan / het hulpeloze roer van licht- / spraak’, zoals hij het omschrijft
in ‘Ars poetica’, dat zowel in Lichtspraak als zijn dagboek is opgenomen.
‘Net als de zon val ik in herhaling, / druk mijn sporen enig in het zand’, bekent
hij in het openingsgedicht van Ademruis. In Roeivlucht voegt hij er
een paradoxaal klinkende bedenking aan toe: ‘Alleen wie spraakbegaafd is kan /
zinrijk zwijgen. In je intiemste // gloort de levensvlam van parelmoer /
onvoorwaardelijk aan’. Waar parelmoer ook voor staat, het woord fungeert in
deze bundel – en eigenlijk in alle latere bundels – als een opvallend empathisch
motief. Iets soortgelijks geldt trouwens voor ‘heiligenschijn’, ‘ochtendrood’
en de al vermelde ‘lichtmythe’. Samen met de talloze creatieve nieuwvormingen, klanknabootsingen
en samenstellingen waar ‘licht’ en ‘zon’ deel van uitmaken, vormen ze de zachte
kern van Van Tongeles register. Een register dat onvervreemdbaar is en meteen
herkenbaar voor wie van dit ‘zonnezuchtige’ oeuvre houdt.
Toegegeven, de dichter valt weleens in herhaling en stoeit soms
met weinig orthodoxe woordafbrekingen (zoals in ‘Elke zin is een opvlieg / end
zandstrand verg / aan’, in ‘st // ikstof’ of ‘taalzegenb / ogen’), maar dat belet
niet dat zijn werk in thematisch opzicht erg compact en coherent is: hij vraagt
zich steevast af wat het licht vermag tegen de dood. Zo schrijft hij in zijn
dagboek: ‘Lokt de dood onze blik in de richting van het licht door er zelf zo
doorschijnend mogelijk vóór te gaan staan?’ En ook: ‘Is het levensecht dat we
verblind zijn door de dood? Laat ons zonmoedig de werkelijkheid beleven!’ Die
vragen zijn wellicht retorisch bedoeld, maar voor de dichter lijkt me het
antwoord ondubbelzinnig positief. Licht en dood volgen in elkaars spoor, maar
stoten elkaar ook af: ‘Met elke lichtzinnigheid die ik oprui / huilt de
doodswind mee’, heet het in ‘Een verdampende waterdruppel ben ik’. En in ‘De
schoonheid van het onvolmaakte’ komt de dood ‘doodgewoon’ tegenover de zon/het
licht te staan:
‘Volmondig knettert een woord
kwieker dan
het lettert. Zelfs
het misverstand in een gedicht
kan
nog van nut blijken. Lang
leve de steeneiken die zich klampen
aan de
door de zon geblakerde
rotswanden. Doodgewoon
om van te duizelen! Een bos
zonder sprokkel en kreupelhout
is geen levensechte kosmos.’
Het gedicht ‘knettert’
van het leven en laat zich lezen als een lofzang op ‘de levensechte kosmos’,
zeker als je even onder de huid van de woorden kijkt. Zo betekent ‘kwieker’ niet
alleen levenslustiger, maar ook ‘meer dan levend’ en reikhalzen de amper
wortelende steeneiken begerig naar het zonlicht. In welke mate Van Tongele voor
dit gedicht zijn dagboek als inspiratiebron heeft gebruikt, is wellicht voer
voor discussie, maar zowel de titel als de op elkaar rijmende werkwoorden ‘knetteren’
en ‘letteren’ komen erin voor. ‘Laat het knetteren aan de oever, laat het
uitletteren’, lees je op de slotbladzijde. Ook het gezang van de
‘nachtegaalrietzanger’ wordt erin vermeld en omgezet in het pregnante gedicht
‘Nachtegaalrietzanger zijn’:
‘Onwelriekend onbevallig
onbemand onwellevend,
je kunt je
onmacht doen zingen
door ze zonnoemelijk te bezoemen.
Opgeroepen om
orakelbotten
te ontcijferen. Polyglotten.
Lijfliederig ravotten, likke-
potten. Ice scream. Desdoods
levensgroot, terwijl de zon
achter de einder verdwijnt’
Je zou Van Tongeles poëzie
inderdaad kunnen ‘ontcijferen’ als een veeltalige daad van verzet tegen alles
wat de levensroes fnuikt. Als een poging om ‘op hoop van zegen’ gedicht na
gedicht ‘de zwaartekracht te ontspringen’ en ‘de stroming van het gebeuren’ zo
‘gewichtloos’ mogelijk te verklanken. In Roeivlucht heeft de dichter met
‘een lichtslinger om de arm’ eens te meer het anker van de taal gelicht. Soms stijgt
hij ‘lichtzinnig’ op, maar even vaak komt hij in woelig water terecht, omdat
‘men niet altijd zijn koers [kan] bevaren’. Deze als één enkele reeks
geconcipieerde bundel is in ieder geval een fijnzinnig netwerk van ‘diepvinnige
lentetintelingen’ en tegelijk zoveel meer.
Mark van Tongele: Roeivlucht,
Atlas/Contact, Amsterdam 2021, 54 p. ISBN 9789025471330. Distributie VBK België
© 2024 | MappaLibri