Jaargetijden

‘Met een haperende vulpen geschreven?’  

Er bestaat een selecte categorie schrijvers wier werk bijna uitsluitend bestaat uit korte afzonderlijke stukjes, die op een of andere manier toch innig met elkaar verbonden zijn of in elkaar haken. L.P. Boon is daar ongetwijfeld een toonbeeld van, maar ook Pol Hoste en Francis Ponge geven hier thuis. Ze worden op de voet gevolgd en misschien wel overtroffen door dichter en stukjesschrijver Bernard Dewulf, die vorig jaar vroegtijdig overleed. Het postuum uitgegeven, maar door de auteur nog drukklaar gemaakte boek Jaargetijden sluit zowel thematisch, stilistisch als formeel naadloos aan bij zijn eerder proza. Ik denk daarbij in het bijzonder aan Loerhoek, Kleine dagen (Atlas/Contact 2009), Late dagen (Atlas/Contact 2016) en Tuimelingen.
 
Net als in de hiervoor aangehaalde boeken gaat het in Jaargetijden om bedachtzame mijmeringen die telkens in het zog van de eerste zin lijken op te borrelen en langzaam voortkabbelen. Niet toevallig gaat Dewulf in het openingsstuk van ‘Lente’, het eerste van de naar de seizoenen genoemde delen, nader in op het belang van ‘beginzinnen’. Hij laat zich kennen als een haperend, tastend schrijver, als een ‘chronische mijmeraar’ die zich schatplichtig weet aan ingevingen van het moment. En daarmee blijk geeft van een soort bescheidenheid die in alle andere (titelloze) stukjes ook opklinkt:
 
‘Ik beschouw beginzinnen – en bij uitbreiding alle betere zinnen – als groter dan mezelf. Ik kan het alleen maar herhalen: Zij vinden mij uit, ik niet hen’.
 
Dat kan tellen als toonzetting en positiebepaling. Bovendien zindert die beginzin-gedachte na in de allerlaatste zin van het boek: ‘Want de koude van de dagen klimt in de wervels, als een naderende slotzin’. Daarna volgt nog wel een vrij uitvoerig ‘Naschrift’.
 
De slotzin echoot de beginzin, zoals de ‘naderende slotzin’ vooruitwijst naar de nakende dood, die in heel wat stukjes ter sprake komt en een van de vele rode draden vormt in het spinrag van dit proza. Het is verleidelijk te denken dat de auteur zijn eigen dood aankondigt, omdat gedachten aan de dood zich bijna van meet af aan opdringen. Dat gebeurt al in het lentestukje waarin (de toen nog niet overleden) zanger Arno hem doet stilstaan bij het verschil tussen allerlei angsten en ‘de angst’. En in het daaropvolgende stukje, dat begint met ‘Ik lees over de dood’ – een soort ‘leesbeginzin’ die je typisch dewulfiaans zou kunnen noemen. Maakt de winter de dood opdringerig? Je zou het welhaast denken, als je het – overigens uitvoerigste – vierde deel van het boek leest. De dood van de moeder verleidt hem tot de volgende bekentenis: ‘Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik er dagelijks meermaals aan denk, de dood’. Maar even verder, aangestoken door de lectuur van Julian Barnes’ autobiografische essay Niets te vrezen (Atlas 2008) heet het: ‘Ik lig niet wakker van de dood, wel van de volgende dag’. Een kwestie van klemtoon, nuance of bewuste ambiguïteit?
 
In weerwil van de rondwarende dood is Jaargetijden een tintelend en aanstekelijk boek, onder meer vanwege de vele thema’s die de auteur levenslang hebben beroerd: melancholie als levenshouding, de tristesse die hijzelf blijkbaar uitstraalt, de ‘geliefde schilder’ Edward Hopper, zijn voorkeur voor dichters als Hugo Claus, Gerrit Achterberg, Jacques Brel, J.C. Bloem en Leonard Nolens, de vele soorten licht voor iemand die ‘de boekhouder van het licht’ is geweest, het belang van een verdwijnpunt, de talloze manieren waarop hij grip tracht te krijgen op de ‘razende’ of ‘afzienbare’ tijd, het onderscheid tussen taal en poëzie, en wat hij zijn ‘slaaplijden’ noemt. Verder is Jaargetijden een aanstekelijk boek omdat het op bijna elke bladzijde een in te lijsten zin offreert. Alleen al om die te horen ruisen of aan te kruisen is het lezen ervan een verrukkelijk avontuur. Ik wil er graag drie uitlichten, als reverence aan een schrijver voor wie ‘drie’ zoiets als een heilig getal moet zijn geweest. Over een ochtend in september:
 
‘We zitten als vanouds. Bijna hoor ik de dauw wegen op het gras. Zo muisstil lijkt het’.
 
Over het onderwijs:
 
‘Ik heb geleerd van ménsen. Die mij iets wilden leren. En elk schooljaar weer waren ze daar toch maar weer, met enkelen, de begeesterde meesters’.
 
En ja natuurlijk, eentje over poëzie:
 
‘Maar dat is nu precies wat goede poëzie doet. Ze haalt er de taal uit die ertoe doet. Ze fileert ons gepraat. Dankzij de dichter hoorde ik het meteen toen de vriend het zomaar zei: ‘Het moet gezegd’. Ik kon het op minstens drie manieren begrijpen’.
 
Er is overigens op zijn minst nog een reden om het een aanstekelijk boek te vinden: Dewulf proeft keer op keer de vele betekenissen van vertrouwde woorden op de tong en onderwerpt ze aan een minutieus onderzoek. Veel stukjes lezen als afdalingen in het semantische hart van de taal. Hij is een meester in het in kaart brengen van de tijd, inclusief de ‘holte-tijd’, het licht, inclusief ‘het helder winterlicht’ op een autoloze zondag, en de stilte, bijvoorbeeld naar aanleiding van het politiek erg geladen woord ‘mediastilte’. Hij neemt de lezer ook mee op een behoedzame verkenningstocht doorheen de vele kamers van het leven en die van zijn eigen huiselijkheid. Heel soms speelt hij met de dezelfde klank/vocaal om een behartigenswaardige gedachte nadruk te verlenen. Zoals die naar aanleiding van ‘het laatste examen’ van de dochter:
 
‘Kennis is de schommel, de verbeelding is het schommelen. Heen en terug tussen het gazon en de lucht. Zonder schommel geen schommelen. Maar zonder geschommel raakt de schommel al snel bemost’.
 
Daarenboven valt Jaargetijden ook te beluisteren als een volgehouden poging om het gat tussen poëzie en proza te dichten. Dat levert vaak bedachtzame zinnen op waarin vertrouwd (filosofisch of socratisch) gedachtegoed wordt opgepoetst en opnieuw gaat fonkelen. Het gaat telkens om ‘spielerei van belang’, waarbij Dewulf een lyrische draai geeft aan een onomstreden levenswijsheid. Zo sluit het laatste stukje ‘Zomer’ af met de volgende bedenking: ‘Vooral kon ik het toen nog niet weten, dat er naast rijmende dagen nog veel meer ongerijmde zouden volgen’. En bevat zijn stukje over (valse) bescheidenheid onder meer deze heerlijke gemeenplaatsen: ‘Zonder hoogmoed geen vuur of de maanlanding, zonder deemoed geen vrede of de maanlanding’ én ‘Ik ben de grootste acteur van mijn bescheiden zelf’. Of stelt de ik-figuur in een stukje ‘Winter’ de volgende retorische vraag: ‘We zijn toch allemaal met een haperende vulpen geschreven?’
 
Jaargetijden sluit een eigenzinnig oeuvre af, maar evengoed een leven dat in grote mate met een zoekend schrijverschap samenviel. De verwevenheid met het eigen leven of het autobiografische karakter van het boek, zo je wil, blijkt uit de openhartigheid waarmee Dewulf zijn innerlijk behang blootlegt of dat toch tracht te doen. Daarbij komen zijn lichamelijke toestand, stemmingswissels en de onbereikbare andere in zichzelf herhaaldelijk ter sprake. Wie alleen het winterstukje leest over wat hij ‘jojodagen’ noemt, zal meteen weten wat hier wordt bedoeld (p. 176 e.v.). Bovendien krijgt het boek gaandeweg het karakter van een persoonlijk ingekleurde kroniek: de auteur verbindt grote geschiedenismomenten aan betekenisvolle dagen/jaren uit zijn eigen kleine geschiedenis. Het meest doorwrochte stuk verknoopt verwijzingen naar Abba, Jacques Brel, Bob Dylan, Nadia ComÓ‘neci, Hugo Claus, Don Quichot en Hadewych met elkaar. Zonder wijdlopig te worden of wijsneuzig. Laat staan breedvoerig. Gewoon Dewulf op zijn best. Ik geef hem daarom graag het laatste woord:
 
‘Ik ben zestien, 1976. Abba zingt ‘Dancing Queen’. De Viking I maakt zijn ‘zachte landing’ op Mars, zoals mijn hand voor het eerst op een begeerd lichaam. De zomer wordt bloedheet’.
 
Bernard Dewulf: Jaargetijden, Atlas/Contact, Amsterdam 2022, 239 p. ISBN 9789025473488. Distributie VBK België

© 2024 | MappaLibri