Vertaald proza

BOEKEN NR. 7, JULI 2020

Arthur Schnitzler: De jonge weduwe

door Carl De Strycker

Nadat hij de afgelopen jaren drie niet eerder in het Nederlands vertaalde novelles van Arthur Schnitzler liet verschijnen bij uitgeverij Aspekt, publiceert Jef Rademakers nu zijn vertaling van Frau Berta Garlan, Schnitzlers eerste roman, bij Borgerhoff & Lamberigts, dat na de herdruk van Louis Paul Boons Mijn kleine oorlog daarmee een klassieker aan zijn fonds toevoegt en zo zijn reputatie als literaire uitgever versterkt. Deze keer is het geen primeur, want de roman werd in 1918 al eens naar het Nederlands omgezet, maar omdat die editie uiteraard niet meer beschikbaar is, kadert de nieuwe vertaling, onder de titel De jonge weduwe, in Rademakers missie om zoveel mogelijk werk van deze belangrijk Oostenrijkse auteur voor het Nederlandse taalgebied te ontsluiten. Deze roman mag daarin niet ontbreken, want hoewel het boek nu misschien enigszins gedateerd overkomt, was het bij verschijning in 1901 niet minder dan een revolutionair boek, zowel op het vlak van de psychologie van de personages als op verteltechnisch gebied.
 
Nadat ze een aantal huwelijkskandidaten heeft afgewezen, trouwt Berta na het overlijden van haar ouders met een vriend van de familie die zich om haar bekommert. Ze verhuist van Wenen naar een provinciestad en krijgt een kind, maar als haar man niet veel later vroegtijdig komt te overlijden, begint Berta zich ongelukkig te voelen. Ze ervaart het stadje als bekrompen, de pianolessen die ze moet geven om in haar onderhoud te voorzien, vervelen haar, en vooral is ze als jonge weduwe van liefde en seksualiteit verstoken. Haar conclusie: ‘het bestaan was haar uit handen geglipt en ze was uitgedroogd en armzalig.’
 
Wanneer een bericht in de krant haar herinnert aan haar jeugdliefde, de ondertussen beroemde violist Emil, beseft ze dat ze eigenlijk altijd alleen van hem gehouden heeft. Ze laat zich op sleeptouw nemen door mevrouw Rupius, die om de zoveel tijd afspraakjes heeft in Wenen, zoekt per brief contact met hem en belegt een ontmoeting, waarna ze een avontuurtje met hem beleeft. Hevige verliefdheid laait in haar op, maar wanneer hij haar toenaderingspogingen afhoudt en haar voorstelt hem zo om de zes weken eens te komen ‘bezoeken’, beseft zij dat hun liefdesnacht voor hem niet meer dan een pleziertje betekende. Als haar vriendin Rupius zelfmoord pleegt omdat ze zwanger blijkt te zijn van haar minnaar, komt Berta tot een helder inzicht:  
 
‘zij besefte de grote onrechtvaardigheid in de wereld, dat het verlangen naar liefdesgenot evenzeer bij vrouwen aanwezig was als bij mannen; en dat het bij vrouwen zondig is en boetedoening eist, als dit verlangen naar liefdesgenot niet gepaard gaat met het verlangen naar een kind.’
 
De man kan zijn lichamelijke driften zonder al te veel consequenties uitleven; vrouwen wordt slechts seks toegestaan met het oog op reproductie. Hoewel zij dat probleem heel scherp constateert, plooit ze zich op de laatste bladzijde toch naar die moraal die zij als haar lot ervaart.
 
Meer dan een eeuw later is dankzij de uitvinding van de pil en andere anticonceptie de seksuele bevrijding van de vrouw een feit en zou de lezer kunnen denken: wat is nu helemaal het probleem? Aan het begin van de twintigste eeuw was een roman die focust op het driftleven van de vrouw echter behoorlijk choquerend. Schnitzlers boek kadert in de interesse die aan het einde van de negentiende eeuw opkwam voor de psychologie van de vrouw, en met Sigmund Freud (die in dezelfde tijd in dezelfde stad werkte als Schnitzler; de Traumdeutung dateert overigens van hetzelfde jaar als deze roman) voor de impact van seksualiteit op het leven. Schnitzler schreef daar voor die tijd ongemeen openlijk en bovendien buitengewoon treffend over, wat hem in het burgerlijke Wenen meer dan eens schandaal opleverde.
 
Rademakers, die dit verhaal terugvoert op de autobiografie van de schrijver, meent dat Schnitzler het onderwerp zo trefzeker weet te benaderen omdat hij uit ervaring spreekt, maar dat kan slechts een deel van de verklaring zijn. Zijn scherpzinnige tekening van de psyche van zijn hoofdpersonage heeft ook te maken met de vertelwijze, waarmee Schitzler in dit verhaal experimenteert. Hij bedient zich weliswaar nog van de derde persoon, dankzij de vrije indirecte rede (geliefde in het naturalisme) probeert hij zo dicht mogelijk bij de gedachtegang te komen. Door daar het gebruik van beletseltekens, gedachtestreepjes en afgebroken zinnen aan toe te voegen tracht hij de verwarring en de innerlijke strijd nog beter weer te geven. Uit hetzelfde jaar als deze roman dateert de wereldberoemde novelle Leutnant Gustl waarin Schnitzler de monologue intérieur introduceert waarbij je de gedachtestroom van het personage in de ik-persoon te lezen krijgt en je dus letterlijk in diens hoofd kruipt. Daarvan is Berta Garlan een interessant voorstadium.
 
De jonge weduwe is vast niet Schnitzlers spannendste verhaal – daarvoor bevat het te veel clichés – , maar literatuurhistorisch gezien is het wel een belangwekkend boek dat, net zoals al Schnitzlers werk, getuigt van een ongeëvenaard psychologisch doorzicht. Alleen al daarom verdient zijn oeuvre het om in zijn volledigheid in het Nederlands vertaald te worden. Met Rademakers als productieve gangmaker moet dat zeker lukken.
 
Arthur Schnitzler: De jonge weduwe, Borgerhoff & Lamberigts, Gent 2020, 224 p. ISBN 978943932011. Vertaling van Frau Berta Garlan door Jef Rademakers. Distributie Agora Books 

deze pagina printen of opslaan



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri