Het ‘literaire
imago’ van Gent in 21 beklijvende hoofdstukken
Gent heeft de faam een trotse stad te zijn. Dat de
in Gent geboren keizer Karel V (1500-1558) het nodig achtte de fiere Gentenaars
te vernederen, heeft hen voorgoed de geuzennaam ‘stroppendragers’ bezorgd én de
reputatie rebels van aard te zijn. Met een verwijzing naar dat overbekende feit
openen Lars Bernaerts en Lieselot De Taeye het inleidende hoofdstuk dat aan de
21 hoofdstukken van het boek over ‘rebellie in de Gentse letteren’ voorafgaat.
Het opstandige karakter van de stad of haar bewoners is daarbij vooral een kwestie
van ‘imago’ en niet van identiteit, zoals al te makkelijk zou kunnen worden
gedacht. Hoe dat imago zich van in de middeleeuwen tot nu in de letteren heeft
gemanifesteerd, wordt in stevig gedocumenteerde bijdragen uiteengezet.
Het boek richt zich
blijkens de redactie tot een breed publiek (‘studenten, historici,
letterkundigen, Gentenaars en bezoekers van Gent’) en laat zich, zoals
gesuggereerd, op verschillende manieren lezen. Het laat zich vanzelfsprekend ‘van
kaft tot kaft lezen’, maar ook ‘allerlei invalswegen’ zijn mogelijk. En wie als
lezer echt tegendraads wil zijn, kan zelfs met het laatste of voorlaatste hoofdstuk
beginnen, of ergens halfweg kiezen voor een bepaald letterkundig fenomeen en de
tussenliggende beschouwingen ongemoeid laten. Of er bij een latere gelegenheid
in grasduinen of verdwalen. Al zou ik na lectuur van het hele boek beslist alle
hier gebundelde essays ten zeerste aanbevelen. Ze golven door de tijd heen en zijn
in een soort gebroken chronologie geordend. Hoewel ze los van elkaar zijn
gemonteerd, complementeren de stukken over de middeleeuwen elkaar, zoals die
over de jaren zestig en zeventig van vorige eeuw een al even geschakeerd en indringend
beeld geven van de toenmalige tijdgeest.
Gentse helden
Het
ligt voor de hand dat een stad die wortelt in de diepe middeleeuwen, ook in de
letteren meer dan een voetafdruk heeft nagelaten. Zo komt de historische figuur
Jacob van Artevelde (1290-1345) uitvoerig in beeld en wordt zijn internationale
(politieke) betrokkenheid bij het begin van de Honderdjarige Oorlog breed
uitgemeten: ‘Hij zorgde ervoor dat de levensnoodzakelijke leveringen van wol en
graan in de Lage Landen ondanks de oorlogsdreiging en de chantagepolitiek van
de Franse koning niet stilvielen […]. Hij smeedde ook samenwerkingsverbanden
tussen de grote Vlaamse steden, tussen Vlaanderen, Brabant en Henegouwen, en hij
was bevriend met de Engelse koning Edward III’. Als persoonlijke bijdrage aan
de geschiedenis kan dat tellen. Hoewel hij toentertijd en ook nadien niet door
iedereen als even positief of aangenaam werd ervaren, groeit hij in de prozaliteratuur
uit tot een epische held.
Dat is het geval in de uitgesponnen roman van Hendrik
Conscience (Jacob van Artevelde, 1849), in het werk van Johanna
Desideria Courtmans-Berghmans, die onder meer De Vlaemsche Rederijker
(1846) aan hem wijdde, in Jacob van Artevelde, episch verhaal in acht zangen
(1859) van Prudens van Duyse en in het historisch drama Jacob van Artevelde
(1841) van Hippoliet Van Peene, tevens tekstbezorger van de Vlaamse nationale
hymne. Ook in de twintigste eeuw blijft de figuur inspireren, zoals blijkt uit
het werk van Cyriel Verschaeve, Ferdinand Vercnocke en Paul de Mont. Het
toneelstuk Jacob van Artevelde van de ‘Vlaamsgezinde, na Wereldoorlog II
voor collaboratie veroordeelde priester-dichter’ Verschaeve ging in 1927 in première,
werd in 1939 opgevoerd in de KNS en kwam in 1943 ook in Duitsland op de
planken. Wie de totale Van Artevelde-productie overschouwt, ziet ‘hoe een historische
figuur en daarbij het imago van een stad gerecupereerd worden voor
verschillende belangen: de Vlaamse zaak, de sociale strijd – en wellicht
onverwacht – de vrouwenemancipatie’.
Minder episch van allure, maar
best intrigerend lijkt me de bijdrage van Jorn Hubo over de iconografische
betekenis van de ‘Maagd van Gent’, die tijdens de Wereldtentoonstelling van 1913
het uithangbord werd van de stad. Het personage duikt voor het eerst op als ‘sproke’
in het laatveertiende-eeuwse handschrift-Van Hulthem, meer bepaald in het
gedicht ‘De Maghet van Ghend’. De tekst is van de hand van een zekere Bauwijn (wellicht
Boudewijn van der Luere), die een als droom gepresenteerde allegorie aan de maagd
wijdt, die uiteindelijk door een zwarte leeuw wordt beschermd, zoals in Frits
van Oostroms niet vermelde overzicht Wereld in woorden (Bert Bakker 2013)
te lezen staat (en eerder in de wetenschappelijke editie van de hier wel vermelde
Gentse mediëvist Joris Reynaert uit 1981). De maagd staat voor de door graaf
Lodewijk van Male belaagde stad Gent, die inderdaad in 1381 en 1382 werd
belegerd door het grafelijke leger. In ieder geval kan de (lied)tekst gelezen
worden als ‘deel van een verzetsdiscours’, al is zijzelf ‘geen rebel, maar des
te meer een figuur voor rebellen’. Het is wachten tot de negentiende eeuw voor
zij in woord en beeld weer opduikt, onder meer in een vrije Franse bewerking
van Adolphe Mathieu uit 1854. Ze wordt ook afgebeeld in de socialistische
strijdvlag en blijkt aanwezig op een vijftiende-eeuws vaandel dat pas in 1814
in het Gentse stadhuis is teruggevonden. Intussen behoort de Maagd wel tot ‘het
iconografische repertoire’ dat het imago van de stad helpt uit te dragen. Haar
meest merkwaardige verschijning is die in een recent kunstwerk van Michaël
Borremans: ze is getransformeerd tot een jonge vrouw van kleur, die met haar
donkere ogen de ruimte van het schilderij doorpriemt.
Van aanzienlijk groter literair-historisch
belang is ongetwijfeld de rebelse Reinaert van Jan Frans Willems in de
heel leesbare bijdrage van Veerle Uyttersprot. Ze vertrekt van het
herdenkingsmoment op het Sint-Baafsplein, dat in 1899 ter ere van de ‘Vader van
de Vlaamse beweging’ werd ingehuldigd. De auteur schetst het leven van deze in
Boechout geboren flamingant, die bij de onafhankelijkheid van België naar Eeklo
werd verbannen, maar in 1835 in Gent belandde, en niet in Antwerpen, waar hij
eigenlijk heen wou. Als bevlogen pleitbezorger van het Nederlands, dat door een
Franssprekende overheid/elite in de schaduw werd gesteld, ziet hij in de
verspreiding en studie van Van den vos Reynaerde een uitstekend middel
om de superioriteit van het Vlaamse dierenverhaal aan te tonen en tegelijk de
Franstalige hegemonie in Vlaanderen te gispen. In 1834 publiceert Willems zijn
eerste hertaling, ‘gebaseerd op de editie van de tekst uit het Comburgse
handschrift die eerder dat jaar in Duitsland werd gepubliceerd door Jacob Grimm’.
Er volgen nog een eigen teksteditie in 1836 en een schooluitgave in 1839, een
gecastigeerde versie waarin rekening wordt gehouden ‘met de gevoeligheden en
welvoeglijkheden van zijn tijd’. Uit een brief aan de letterkundige Jan Baptist
David blijkt dat Willems geen andere keuze had, als hij zijn vertaling ingang
wou doen vinden bij het overwegend katholieke publiek én als hij algehele
censuur wou vermijden. Feit is dat de versie van Willems tot diep in de
twintigste eeuw in veel Vlaamse katholieke scholen (integraal) is gelezen. Maar
even belangrijk als zijn vertaalwerk, is en blijft zijn filologisch ‘pionierswerk’.
De uitgave die hij publiceert, heeft jammer genoeg iets te veel weg van een
‘haastklus’ en is gebaseerd op het Brusselse handschrift dat pas in 1835 door
de Koninklijke Bibliotheek was aangekocht. Ze biedt niet alleen een editie van
het Comburgse handschrift (Reinaert I), maar ook van het vroeg vijftiende-eeuwse
Middelnederlandse vervolg, bekend als Reinaerts historie (of Reinaert
II). Dat Willems zich wellicht identificeerde met de rebelse vos en door de compositorische
schoonheid van het verhaal werd bekoord, staat buiten kijf. Toch beklemtoont
Uyttersprot dat ‘de Middelnederlandse literatuur – en de Reinaert bij
uitstek – als legitimatie [dient] voor de Nederlandse taal en cultuur in een
omgeving die volledig op het Frans is gericht’.
Een van de meest verrassende
bijdragen lijkt me die over de vijftiende-eeuwse moniale Alijt Bake (ca. 1405-1455),
wier mystieke en beschouwende inzichten dankzij het vlijtige kopieerwerk van de
latere zuster Augustina Baert (begin achttiende eeuw) in grote mate de tand des
tijds hebben doorstaan. Ikzelf had nog nooit van haar gehoord, en op het gevaar
af haar belangrijker te achten dan ze mogelijk is (geweest), heb ik niets dan
lof voor de manier waarop Youri Desplenter erin slaagt haar literaire en
religieuze statuur volop te laten glanzen. Het is in elk geval zijn verdienste
deze ‘bovenmatig belezen’ kloosterlinge, regularis van het Kapittel van Windesheim,
uit het intussen verdwenen Gentse convent Galilea onder het stof vandaan te
hebben geschreven. Ze valt te verbinden met de beweging van de Moderne Devotie
en verzette zich op meer dan retorische wijze tegen de volstrekt masculiene,
zeg maar patriarchale regelgeving van de toenmalige kerk. Zij is ‘hoe dan ook
de enige geweest die zich in de rol van leraar ingezet heeft voor de spirituele
vorming met een duidelijk mystieke oriëntatie’. Hoewel ze op een bepaald moment
de vernedering moest slikken uit haar ambt als priorin te worden ontzet, is ze
zich vrouwmoedig tegen de al te mannelijke hegemonie blijven verzetten. De
figuur Alijt Bake en haar overgeleverde geschriften (Mijn beghin ende voortganck,
De brief uit de ballingschap, De vier kruiswegen), die aantonen
dat zij het werk van grote mystici als Jan van Ruusbroec, Mechthild van Magdeburg
en Jan van Leeuwen in haar eigen bespiegelingen incorporeerde, krijgt met dit essay
het soort monografie waar ze blijkbaar al veel langer recht op had. Tegelijk
verbaast het dat in de bibliografie, zij het om een andere reden, wél verwezen
wordt naar Frits van Oostrom, die hoewel hij uitvoerig ingaat op de ‘Moderne Devotie’
(zie F. van Oostrom, Wereld in woorden), Alijt Bake onvermeld laat, maar
níet naar Herman Pleij, die in zijn breed opgezette, magistrale overzicht van
de late middeleeuwen wel degelijk enige, zij het karige aandacht aan haar
besteedt (zie H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de
Nederlandse literatuur 1400-1560, Bert Bakker 2007).
Maatschappijkritisch en
tegendraads
Alle andere bijdragen betreffen artistieke of
culturele tradities van (lang) na de middeleeuwen, waarbij de Pierkes, de spraakmakende
poppen uit diverse poppenspelen, zoals Keizer Karel en Pier de Bakker,
duidelijk de spot drijven met keizer Karel. In recentere versies is die historische
band allang doorgeknipt, maar door de ‘carnavaleske esthetiek’, ‘subversieve’
logica’ en ‘verzetsmentaliteit’ blijven ze met elkaar verbonden. ‘Wellicht’, zo
voegt Sarah J. Adams eraan toe, ‘schuilt ook in het levendig houden van het
Gentse dialect een vorm van rebellie’. Het ligt voor de hand dat aan Louis Paul
Boon, die jarenlang als journalist werkzaam was bij de socialistische krant Vooruit
in het toen nog gelijknamige gebouw, een beklijvende beschouwing wordt gewijd.
Met name de in de zestiende eeuw spelende, postuum verschenen docuroman Het
Geuzenboek (1979) krijgt alle aandacht, waarbij tegelijk een lijn wordt
uitgegooid naar eerder werk als Mijn kleine oorlog (1947), Wapenbroeders
(1955), Zomer te Ter-Muren (1956) en De bende van Jan de Lichte
(1957) én naar sociaal betrokken auteurs als Eugeen Zetternam (Mijnheer
Luchtervelde, 1848), Edward Anseele (Voor ’t volk geofferd, 1881) en
Richard Minne (Boons onmiddellijke voorganger bij Vooruit). Tom Van
Imschoot beklemtoont in de slotalinea dat Boon ‘[speurde] naar historische
sporen van verzet’ en dat het ‘vanuit die optiek een memorabel geval [is] van
poëtische rechtvaardigheid dat de allerlaatste krantenstukken die bij leven van
Boon verschenen […] gewijd waren aan ‘Het koppige Gent’’.
Het boek bevat twee teksten die
zowel wat de periode als de thematiek betreft aansluiten op de Boon-bijdrage. Waarom
ze dieper in de bundel zijn beland, is mij een raadsel, aangezien het verzet
waarvan sprake ten tijde van de woelige zestiende eeuw onder meer in Gent is
gelokaliseerd en mooi in dialoog zou/had kunnen treden met dat in Het
Geuzenboek. Het gaat bijvoorbeeld om een in de Gentse Universiteitsbibliotheek
bewaarde druk van Alle Psalmen Davids (1566) van Petrus Datheen. De calvinistische
predikant beschouwde ‘het gebruik van de psalmen als een onderdeel van de
strijd tegen politieke en religieuze onderdrukking’. Ze werden weliswaar gewoon
gezongen tijdens de hagenpreken, maar het zingen van ‘liederen uit de Bijbel in
de volkstaal als zodanig was al een daad van verzet’. Kornee van der Haven
schetst de bredere context van de Beeldenstorm en wijst ook op de verschillen
in register en toonaard tussen de psalmen van Datheen en die van de literair
hoogstaandere Lucas D’Heere (over wiens werk en leven Werner Waterschoot zo
vaak en grondig publiceerde). De andere bij Boons roman aansluitende bijdrage
behandelt het ‘meer dan 800 bladzijden’ lange geschiedkundige relaas over dezelfde
roerige tijden waar Datheen en D’Heere deel van uitmaakten. Niet alleen wordt
dieper ingegaan op de betekenis van Marcus van Vaernewijcks Van die
beroerlicke tijden in de Nederlanden en voornamelick in Ghent (1566-1568), er
wordt ook stilgestaan bij de afschuwelijke, tot de dag van vandaag beoefende praktijk
van het ‘biblioclasme’, zeg maar boekverbranding of libricide. Het interessante
aan Samuel Mareels stuk is dat het wijst op het latente gevaar dat boeken altijd
lopen en op het feit dat vanaf de vijfde eeuw v. Chr. tot nu toe boeken werden/worden
vernietigd door kwaadwillende, autoritaire, monolithische systemen en hun leiders.
Pythagoras werd er het slachtoffer van, de schitterende bibliotheek van
Alexandrië tot drie keer toe (waar Irene Vallejo zo prachtig over schrijft in El
infinito en un junco, knap vertaald als Papyrus, 2021), maar
uiteraard ook Salman Rushdie (The Satanic Verses, 1988). In 2022 achtte
Rasmus Paludan zelfs het moment gekomen om de Koran meer dan eens publiek te
verbranden.
Een
beperkt aantal bijdragen heeft betrekking op een al even spraakmakende woelige
periode: die van de jaren zestig en, bij uitbreiding, ook die van de jaren
zeventig. In de beschouwing van Lander Kesteloot gaat veel aandacht naar de
tegendraadse, inmiddels halfvergeten schrijver Jan Emiel Daele. Die gaf een
tijdlang het niets verhullende tijdschrift daele uit, waarvan de hele
oplage in 1969 in beslag werd genomen, zoals ook Yves T’Sjoen memoreert in zijn
onlangs gepubliceerde notitieboek/werkschrift Breyvier (Skribis, 2023). Samen
met kunstenaar Dees De Bruyne zette Daele meer dan één artistiek project op om
de goegemeente te schofferen en/of te provoceren. Pornografisch aangezette
teksten en beelden waren niet van de lucht en kwamen herhaaldelijk in botsing
met het maatschappelijke bestel. In 1978 doodde Daele zijn vrouw en pleegde hij
meteen daarna zelfmoord, wat ‘hem het mythische statuut van zowel beul als
martelaar van de seksuele revolutie op[leverde]’. Van een soortgelijke tijdgeest
getuigt de bijdrage van Lieselot De Taeye over de op Nederlandse leest
geschoeide provobeweging in Gent en het tijdschrift Eindelijk dat door het
studentengenootschap ‘’t Zal wel gaan’ werd uitgegeven. Net als in Amsterdam
ging het om ongeremd of baldadig gedrag en een manifeste ‘tegencultuur’, waar
ook romans als Ik, Jan Cremer (1964) en Wonderboy Peperbak (1965)
aan appelleerden. Vermeldenswaard lijkt me dat de intussen bekende en allang maatschappelijk
ingebedde socioloog Mark Elchardus deel uitmaakte van de redactie van Eindelijk.
Het kan dus wel degelijk verkeren.
In daele zelf speelde literatuur ‘een eerder
ondersteunende rol’, al waren er enkele samenwerkingen met Marcel van Maele en Harry
Mulisch. ‘De meest geciteerde auteurs heten Bob Dylan, Boris Vian, Peter Seeger,
en uiteraard, The Beatles’. Als een late uitloper van de libertijnse jaren
zestig kunnen ook de socialistische homobeweging ‘De Rooie Vlinder’ en de
opvoering van de omstreden musical Snoepjes worden beschouwd. Sven van
den Bossche schetst het klimaat waarin het denkbaar werd geacht te ijveren voor
de rechten van pedofielen. Hoewel de musical zich inschrijft in een ‘cabarettraditie’,
staat de tekst ervan wel degelijk bol van de stereotypen ‘over pedofilie en
over de kinderen die ermee te maken krijgen’. Alle hierin opgevoerde ‘pedofiele
personages zijn stuk voor stuk zachtaardige mensen die zich nooit schuldig
zouden maken aan geweld, dwang of machtsmisbruik’. In zijn analyse van het stuk
en de opvoeringsgeschiedenis wijst hij er geheel terecht op dat de voorstelling
van ‘kinderlokkers’ (versta pedofielen) als ‘goedheilige’ mensen ‘op zijn minst
ongenuanceerd is te noemen’. In de huidige ‘MeToo’- en ‘woke’-tijden zou van
een dergelijke productie geen sprake zijn, maar ook in de late jaren zeventig
‘bleek de opvoering ervan alvast een stap te ver voor het Gent van 1979’.
Het boek wijdt
verder bijdragen aan de Franstalige Gentse auteur Suzanne Lilar, de aangrijpende
autobiografische roman Ze zeggen dat ik gek ben (1992) van Marcella
Baete, het ‘antiklerikale verzet’ in de romans van de jammer genoeg niet in de Vlaamse
canon opgenomen schrijfster Virginie Loveling, de misdaadroman De dames
Verbrugge (1953) van Roger d’Exsteyl, kleinkunstenaars Walter De Buck en Karel
Waeri en het satirische tijdschrift De sysse-panne (verschenen kort na de
zogeheten ‘Brabantse Omwenteling’ van 1789-1790). Twee andere opstellen
verdienen bijzondere aandacht van de lezer, met name dat over het opzienbarende
poëziedebuut Shop Girl (Het balanseer 2017) van de Gentse dichteres
Dominique De Groen en dat over de gelauwerde dichter, essayist, romancier,
toneelschrijver Stefan Hertmans en diens verhouding tot het ‘antiautoritaire
Gent’. In het pittige stuk over De Groen toont Ruben Vanden Berghe aan dat de
‘poëtische positionering’ van de dichteres het resultaat is van scherpe
kapitalismekritiek die ‘verbonden [wordt] met affecten als uitputting en vervreemding’.
De bedoelde affecten slaan op wat de werknemers (shop girls) moeten gedogen als
ze bij een op winst en pure uitbuiting beluste firma als Primark zijn
tewerkgesteld (een bedrijf waar De Groen overigens kortstondig werkzaam was en
waarover ze dus persoonlijk kan getuigen). In zijn beschouwing over Stefan
Hertmans, waarmee dit lijvige boek besluit, vertrekt Lars Bernaerts van Roland
Barthes’ omschrijving van een moderne mythe, zoals die wordt uitgetekend in het
nog altijd erg relevante Mythologies (1957). Voor Barthes is een mythe
‘een secundair tekensysteem dat een bepaalde ideologie communiceert’. Het gaat
in casu om de (mannelijke) haardracht die bepaalde signalen uitstuurt naar het vigerende
(waarde)systeem, hoe stedelijk of landelijk dat ook kan worden gedacht. Lange
haren wezen/wijzen in ieder geval op ‘een antiautoritaire stellingname’. Welke
rol het kapsel en het daarmee verbonden ‘thuisgevoel’ in het oeuvre van
Hertmans spelen, zowel in een roman als De opgang als in allerlei essays (bijvoorbeeld Het putje
van Milete, Meulenhoff 2002) en het reisboek Steden (Meulenhoff 1998/De
Bezige Bij 2007), wordt haarfijn uitgespeld in de slotbijdrage. De vele
plaatsen – en dus ook die gesitueerd in Gent – staan niet los ‘van het rebelse
imago dat Hertmans oproept, ook in zijn langeharenscènes’.
Met dit fijnzinnige opstel wordt
een indringend en goed gestoffeerd boek afgesloten, dat rijkelijk is
geïllustreerd en zelfs van een wandelkaart is voorzien. Verder valt alleen het
feit te betreuren dat een overzicht van de personalia helemaal ontbreekt. In de
laatste bladzijde van de omstandige inleiding wordt erop gewezen dat het boek,
ondanks het grote formaat en de overvloed aan informatie, geen volledigheid
nastreeft. Dat is even begrijpelijk als onvermijdelijk en toch zou een
hoofdstuk over de Ysengrimus, Pol Hoste, Roel Richelieu van Londersele
(de eerste Gentse stadsdichter) of Cyriel Buysse, die weliswaar zijdelings ter
sprake komt, het zeker nóg hebben verrijkt. Het boek is het fraaie resultaat
van ‘een vruchtbare samenwerking tussen onderzoekers Nederlandse Letterkunde
aan de Universiteit Gent’. Daaraan valt alvast niet te twijfelen.
Lars Bernaerts &
Lieselot De Taeye (Red.): Rebellie in de Gentse letteren. Literaire
stroppendragers van de middeleeuwen tot nu, Lannoo, Tielt 2023, 239 p. ISBN
978401486248
deze pagina printen of opslaan