Lef om te spreken
De nieuwe strijd tegen het vrije woord
Het woord heeft in onze cultuur traditioneel een sacraal karakter, al was het maar omdat het
christelijke scheppingsverhaal, zoals beschreven in Genesis, stelt dat alles
begon met het Woord: God sprak en – kaboem: er was wereld! Die gedachte keert
vandaag, als een spook dat door de westerse denkwereld waart, terug in een
slechts oppervlakkig als seculier opgetuigd mantelpakje. Die nieuwe gedaante is
de ideologie van de sociale constructie: de gedachte dat taal niet zozeer de
werkelijkheid beschrijft (waarbij de wereld los van de taal bestaat), maar dat
de taal zelf de werkelijkheid maakt. Dat betekent dat taal onvermijdelijk
politiek wordt: woorden gebruiken is immers de werkelijkheid creëren. En op dat
moment wordt elke discussie over taal een discussie over ideologie en over
macht: wie mag macht (woorden) hebben, hoe mag je macht (woorden) gebruiken, en
wie moet de wapens (woorden) van de macht uit handen worden geslagen?
Het is in die context
dat vandaag opnieuw de vrijheid van meningsuiting ter discussie wordt gesteld:
in de naam van een nieuwe gevoeligheid willen activisten paal en perk stellen
aan het vrije gebruik van het woord. Jurist Koen Lemmens laat in Het wankele
recht van spreken zijn licht schijnen over een aantal debatten die zich in
dit ideologische mijnenveld begeven. Hij houdt daarbij een pleidooi voor een
robuuste verdediging van het vrije woord, waarbij de mogelijkheid dat
enkelingen zich gekwetst of geschoffeerd kunnen voelen best niet als rem wordt
gehanteerd om de vrije uitwisseling van gedachten te breidelen.
Gedwongen zwijgen
De macht van woorden om de wereld te veranderen sluit aan bij
een inzicht dat Hannah Arendt nataliteit noemde: het typisch menselijke vermogen
om de wereld te vernieuwen door in de wereld te handelen. En handelen gebeurde
volgens haar in eerste instantie in de politiek: door te spreken voor het
algemeen goed en anderen met het woord voor je zaak te winnen. Politiek is in
die benadering niet alleen partijpolitiek: het is alles wat het samenleven
betreft, en dus de polis of gemeenschap. Daarom zijn meningen potentieel
gevaarlijk: ze kunnen mensen aansporen tot handelingen in de echte wereld, met
alle gevolgen vandien.
Een van die gevolgen was de terroristische aanslag, door
moslimextremisten, op de kantoren van Charlie Hebdo in januari 2015.
Lemmens noemt die aanslag ‘een ijkpunt’ in het hedendaagse debat over vrije
meningsuiting omdat de terreur die toen losbrak, duidelijk maakte hoe kwetsbaar
het vrije woord is: niets doet de meningen zo hard verstommen als het besef dat
je woorden je het leven kunnen kosten. Sinsdien is de rust in het debat nooit
teruggekeerd. Integendeel, vooral zelfverklaarde ‘progressieve’ activisten
vinden vandaag steeds luidruchtiger dat sommige meningen de mond moeten worden
gesnoerd omdat ze beledigend, kwetsend of traumatiserend zouden zijn. Voor die
claims wordt doorgaans niet echt een argument aangevoerd: het loutere feit dat
mensen beweren zich gekwetst te voelen is afdoende bewijs dat de woorden ook
echt een vorm van wapens zijn die gevoelige personen verwonden.
In de praktijk
vertaalt die ideologie zich naar het morele universum van de
triggerwaarschuwing (voor woorden die traumatiseren) en de safe space
(waar pijnlijke woorden en ideeën buiten de deur worden gehouden). Het is een
wereld waar beoefenaars van het vrije woord (en dat zijn wij, als burgers, in
beginsel allemaal) op eieren moeten lopen om te voorkomen dat ze niets zeggen
dat hen, indien niet per se hun keel, dan toch hun baan of reputatie kan
kosten. Het is een wereld die van zichzelf beweert dat ze gestuurd wordt door
een streven naar ware diverse en pluralistische vrijheid, maar waar die vrijheid
blijkbaar enkel kan worden afgedwongen door doctrinaire onvrijheid: de plicht
om niet te zeggen wat niet gehoord mag worden.
Hun Majesteit Het Volwassen
Kind
Een zeer inzichtelijke manier om deze tendens te
begrijpen is haar te zien als een omkering in de structuur van het debat. Waar
de discussie over vrije meningsuiting traditioneel werd gezien als een
discussie over het recht van de spreker om vrij te spreken en gehoord te
worden, argumenteert Lemmens dat de klemtoon vandaag veel meer ligt op ‘een
toegenomen gevoeligheid voor de belangen van de toehoorders’. Wat jij niet wilt
horen gaat voor op wat ik mag zeggen. Dat maakt van spreken een mijnenveld
omdat de wereld vol ligt met lange tenen waarop je kunt stampen, zelfs (en
vooral) onbedoeld, waarna de toehoorders verontwaardigd over je heen vallen.
Lemmens
benadert deze verschuiving in een reeks opstellen die telkens een aspect van
het debat onder de loep nemen. Daarbij reikt hij inzichten aan uit het
juridische denken over de vrijheid van meningsuiting, die uiteraard nooit
absoluut is (al was het maar omdat je bijvoorbeeld geen meineed mag plegen,
mensen belasteren, of luidkeels een onbestaande brand aankondigen in een
stampvolle theaterzaal), onderzoekt hij de grenzen van het concept haatpraat (hate
speech), bevraagt hij de wijsheid van ‘vaag afgelijnde concepten als
islamofobie’ in het publieke debat, stelt hij vraagtekens bij de manier waarop
de roddelpers zich achter de vrijheid van meningsuiting (en dus van pers)
verschuilt om sappige verhalen over het privéleven van prominente figuren te
publiceren, en ruimt hij opvallend veel plaats in voor verschillende
controverses naar aanleiding van relletjes in de literatuur. Zo gaat hij onder
meer in op de kwestie van blanke auteurs die plots niet langer het werk van
zwarte collega’s mogen vertalen en op de bepaald onzalige initiatieven om
gekuiste versies van het werk van Roald Dahl (en andere auteurs) op de markt te
brengen. Hij heeft het zelfs over sensitivityreaders, een wonderlijke
groep mensen die er samen met de influencers in zijn geslaagd om hun
moralistische regelneverij als een echt beroep in de markt te zetten.
Wie deze discussies
overschouwt, beseft met pijn in het hart hoe de posities in het maatschappelijk
debat de voorbije twintig jaar zijn veranderd. Iedereen die jong was tussen
1968 en 1998 leefde en leeft overwegend in de vaste overtuiging dat verbieden verboden
is en dat alles moet kunnen. Elke vorm van censuur wordt door mensen van die
generaties doorgaans als een van de hoogste vormen van kwaad beschouwd die een
democratie kunnen treffen. Na 1968 was het duidelijk: de vrijheid zou absoluut
zijn of niet zijn. Links en progressief zijn betekende toen tegen elke vorm van
censuur zijn.
Hoe
anders is de situatie vandaag. Echte vrijheid lijkt vandaag vooral te liggen in
de baarmoeder van de knusse bubbel van het eigen gelijk, zonder tegenspraak of
ongemak, waarbij de hele wereld zich moet aanpassen aan de verlangens en
identitaire eisen van wat we, met een knipoog naar Freud, Hun Majesteit Het
Volwassen Kind zouden kunnen noemen: mensen die breken als porselein in
collisie met een onvertogen woord en dus met fluwelen handschoentjes moeten
worden gekoesterd en geknuffeld. Progressief zijn lijkt vandaag te betekenen
dat je bij uitstek bereid bent om de vrijheid van allen in te perken om de
gevoelens van enkelen te sparen.
Verborgen meningen
Deze merkwaardige
omkering is uiteraard ook Lemmens niet ontgaan, en hij wijst erop ‘dat men in
bepaalde progressieve kringen merkwaardige neopuriteinse reflexen ontwikkelt.’
Zo vertelt hij een anekdote over een Brussels café waar men een voor sommige
mensen aanstootgevende wandschildering met een plastic zeil heeft afgedekt, dat
enkel op nadrukkelijke vraag wordt gelicht voor stoutmoedige durvers die met
eigen ogen willen vaststellen hoe een vrouwelijke stripfiguur ‘geprononceerd en
wulps’ is afgebeeld. ‘Een dieptepunt van kneuterigheid,’ noemt Lemmens dit,
maar het incident staat niet alleen: naar aanleiding van een retrospectieve
tentoonstelling over Marc Sleen en zijn stripfiguur Nero mocht journalist
Walter Pauli vorig jaar (Knack, 08.06.2022) vaststellen dat de expo met
een triggerwaarschuwing kwam voor een aantal mogelijk ‘ongepaste’ afbeeldingen
en dat een enkele naakttekening van Madame Pheip (!) zedig achter een gordijn
was weggestopt om gevoelige zielen niet voor het kwetsbare hoofd te stoten.
Je zou
erom kunnen lachen indien het enkel om een paar alleenstaande idiote incidenten
ging, een spoedig overwaaiende wind van modieuze morele flatulentie. Maar de
incidenten stapelen zich op en het niet respecteren van de nieuwe
deugdzaamheidsdiktaten heeft wel degelijk gevolgen in de echte wereld voor wie
niet in de pas loopt. In de huidige slachtoffercultuur van overgevoeligheid
leeft immers een ideologisch aangestuurd gevoel van oog-om-oog, ook wel
cancelcultuur of culture of consequences genoemd. Dat zijn sjieke
woorden om te zeggen dat je ‘erom vraagt’ als je mensen schoffeert met een
foute mening (of afbeelding) en vervolgens met de gebakken peren of erger zit.
Terwijl een kerngedachte van de liberale democratie luidt dat het woord pas
vrij is als je het onbevreesd kunt spreken. Wie spreekt, kan uiteraard wederwoord
verwachten, en dat mag botsen. Maar daar houdt het ook bij op.
De huidige terreur
van het afgedwongen zwijgen kan men veel dingen noemen, maar vrijheid is een
aanslag op de definities. Als burgers hun mening niet meer veilig publiekelijk
kunnen uiten omdat zij dan het risico lopen hun reputatie, gemoedsrust of broodwinning
te verliezen, dan rest hen enkel nog de vrijheid om in het geheim hun mening te
koesteren. Maar een verborgen mening bestaat niet. De vrijheid om te denken wat
je wilt is niets waard als je die gedachten niet onbevreesd kunt delen met je
medeburgers. Bovendien kan enkel door de confrontatie van gedachten met andere
en tegengestelde gedachten de waarheid verschijnen. Publiciteit is de toets voor
de kracht van ideeën. Enkel ongebreideld woord en wederwoord is de garantie dat
we zo dicht mogelijk bij de waarheid komen (waarbij het nooit zeker is dat we
deze ook hebben bereikt).
Neerwaarts opbod
Er is evenwel een
uitzondering op het principe dat een geheime mening niet bestaat, en die
uitzondering moet ons zorgen baren. Een verborgen mening wordt namelijk
paradoxaal een publieke verborgen mening in het stemhokje, waar men
ongezien zijn ongewenste en onbeschaamde stem kan laten horen door ze
symbolisch door te geven aan de moedige volksvertegenwoordiger die wel publiekelijk
durft zeggen wat jij denkt. Daar creëert de nieuwe breideling van het vrije
woord een wingewest voor populisme in de politiek: als men steeds minder onbevreesd
mag zeggen wat men wil kan een populist makkelijk morele punten scoren door zich
in de markt te zetten als de lefgozer die wel datgene hardop durft zeggen dat
vele anderen angstvallig in de keel blijft steken. De moed om te spreken
verwordt dan tot het lef om te spreken. De ruk naar rechts, die in heel
Europa concrete vorm krijgt, is mogelijk voor een deel zo te verklaren: ze is
de politieke (en dus symbolische) plaats waar, via het meest fundamentele
democratische ventiel, het verborgene publiek wordt. Het neerwaartse opbod kan
dan beginnen.
De
nuchtere en genuanceerde analyses van Lemmens leggen helder de gevaarlijke
tendensen bloot binnen de nieuwerwetse cultuur van voorzichtig zwijgen. Hij
maakt duidelijk dat vele kleine knabbelingen aan het recht tot spreken zich
aaneenklitten tot een niet onaanzienlijk gevaar voor de democratie. Wie de
vrijheid van de polis wil vrijwaren doet er dan ook goed aan het
populisme haar voedingsbodem te ontnemen door het woord, hoe ongemakkelijk ook,
ongebreideld te laten waaien.
Koen Lemmens: Het wankele recht van spreken. Pleidooi voor
een herwaardering van het vrije woord, Lannoo, Tielt 2023, 248 p. ISBN
9789001493581
deze pagina printen of opslaan