Stefaan van den Bremt betitelt
zichzelf in zijn jongste bundel als ‘leenman’. Het woord verwijst naar de
afhankelijkheid van landbewerkers in de feodale tijd, toen de vazal of leenman
een deel van de opbrengst van het land verschuldigd was aan de leenheer. De
dichter situeert zichzelf zo in een lange familiale en culturele traditie
waaraan hij inherent schatplichtig is. Tegelijk is hij ook in de meest
letterlijke zin een ‘leenman’, iemand die leentjebuur speelt bij oudere
gezaghebbende dichters. Pas in het spoor van anderen vindt de dichter zijn
eigen toon en zijn poëtische identiteit.
Van den Bremt kiest in zijn
bundel, meer nog dan in het vorige werk, nadrukkelijk voor zo een dialoog met
eminente voorgangers. Hij betuigt hun alle eer door hun thema’s en hun idioom
deels tot het zijne te maken, maar hij is zich tegelijk intens bewust van de
enorme historische kloof die hem, als 21ste-eeuwer, van dat verleden
scheidt. Dit leidt tot een betrokken maar tegelijk ook kritische blik die de
geïnteresseerde lezer extra zal boeien. Soms wordt de toon zelfs enigszins
parodiërend.
De
bundel opent veelzeggend met een reeks over de tijd die, zo luidt het, ons
slechts ‘in leen’ is gegeven. De dichter zoekt hier nadrukkelijk inspiratie bij
de middeleeuwse mystica Hadewych, die haar liederen veelal inluidde met een
symbolisch natuurtafereel. Voor Van den Bremt primeert daarbij het beeld van de
winter en de duisternis, momenten waar het leven dreigt te verdwijnen. Tegelijk
houdt de dichter echter hardnekkig vast aan het geloof in de nakende lente, een
steeds weer nieuwe vitaliteit die hij associeert met de liefde (in navolging
van de minne bij Hadewych). Zelfs als de ons toegemeten tijd schraler wordt, is
hij daarom niet minder belangrijk voor ons mens-zijn, wel integendeel.
Hadewych blijft ook
verderop in de bundel steeds weer doorklinken, net omwille van haar intens
geloof in de mogelijkheden en de kracht van het poëtische woord. De dichter
deelt die overtuiging maar tegelijk heeft hij toch ironisch afstand genomen van
zijn eigen al te naïeve jeugdige en artistieke dromen. De lokroep van de
nachtegalen kan evengoed als een klaagzang geïnterpreteerd worden. Daarenboven
is onze tijd blijkbaar niet langer een vruchtbaar poëtisch klimaat. Van den
Bremt laat zien hoe de canon van weleer zijn inspirerende kracht grotendeels
heeft verloren, net doordat de hedendaagse mens het poëtische woord hinderlijk
lijkt te vinden. Dichters zijn miskende oudsiders, zoals de dichter-boef
François Villon in wie de moderne dichter zich herkent, maar ze zijn niet
immuun voor verkeerde lokroepen. In enkele verzen memoreert Van den Bremt hoe
de grote experimenteel Lucebert zich in zijn jeugd liet verleiden door de holle
slogans van het nazisme.
In die zin is de
epiloog van deze bundel niet zo verwonderlijk. ‘Het ongeboren gedicht’
thematiseert die spanning tussen wat de dichter wil zeggen en wat hij
daadwerkelijk kan zeggen. Zoals de leenman uit de titel van zijn boek blijft
hij uiteindelijk bijzonder kwetsbaar, een outsider in zijn eigen biotoop. Zelfs
de poëtische vakman die Van den Bremt is, voelt hoe het woord hem bij momenten
dreigt te ontsnappen.
Stefaan van den Bremt: Leenman, P, Leuven 2023, 55 p. ISBN 9789464757163
deze pagina printen of opslaan