Veel hedendaagse dichters
proberen hun beleving van het tijdsgewricht te vangen in een soort kijkdoos.
Daarin koekeloerend zien we dan een stroom gewaarwordingen en registraties die
vooral op het alledaagse levensgewoel betrekking hebben. Ja, gewoel, want in
het moderne stedelijke leven fladdert er veel rond aan alledaagsheid. Bijna te
veel om op te noemen. De kijkdoos levert overwegend lange gedichten op die
trekken van proza vertonen. Het echt poëtische, dat van zichzelf selectief en
schamel is, wordt automatisch verdrongen door het minder selectieve en vooral
beschrijvende prozaïsche.
De dansvloer is van iedereen, het debuut van Maaike
de Wolf (1978), bevindt zich duidelijk in het domein van het aanschouwen. Er
blijft derhalve niet veel ongeregistreerd.
‘Soms schrijf ik iemand mijn
verhaal in
om er niet alleen voor te staan.’
Het is frappant dat de dichter
dit in een van haar gedichten opmerkt, want het stikt toch van de personages in
deze bundel. Die drukte doet je verlangen naar een dichter die eenzaam fluisterend
beperkt en beschouwt.
Als je toch veel binnen de poëzie haalt (onder meer nogal
bestudeerde Engelse uitdrukkingen, Harry Mens en dubbelvla) moet je qua ironie
van zeer goede huize komen. Dosering is dan belangrijk. In dit geval hebben we helaas
een creatieve opbrengst die vooral irriteert. Bijna aan het eind van de bundel
lezen we Personality goes a long way. Tsja, een vaststelling die het
overdenken waard is. Het schuurt hier evenwel een beetje, want juist het
onderscheidende, de uiting van het specifiek persoonlijke, is zoekgeraakt in
deze mix van gedichten en ultrakorte verhalen.
‘In een steeg kom ik de
ex-minnaar van mijn tante tegen, die doet alsof hij mij niet ziet. Waarom hij
wegging bij mijn tante weet ik niet, maar wel dat ze tachtig truien breide om
erbovenop te komen.’
Het is zo maar een fragment uit een van de, als verhaal vormgegeven,
prozagedichten. Verboden is het natuurlijk niet, maar dan moet een prozatekst
in een poëziebundel op zijn minst raken door een immanent poëtisch
gevoel. In De dansvloer is van iedereen is dat niet vaak het geval. Soms
overstijgt de dichter de uitstalkast van het moderne leven. Ze laat zich
eindelijk een beetje kennen:
‘We bestaan ook niet echt.
Er is hoogstens een ik en
hoogstens een dier
dat zich achter een struik verstopt.
Er is hoogstens een vrouw die probeert te vangen.
Er is een meisje dat zichzelf
uit het papier knipt.
Een koor van wandelende takken dat
overblijft.
Hen bedoel ik als ik ‘we’ zeg.’
Er zijn nog meer van die
plaatsen waarin het zwoegen en zuchten van de alledaagse hedendaagsheid even
verlaten wordt. De dichter geeft dan een ‘raak’ en persoonlijk commentaar:
‘In welk van
mijn geschiedenissen ben ik het beste af
of pas ik beter in wat me
nog te wachten staat?’
Waar vind je poëzie? In de oppervlakkige jachtigheid of in
het kleine bedachtzame? Het antwoord is dat poëzie overal gevonden kan worden. Maar
haar een zuivere gestalte geven vergt het maken van een keuze. Poëzie en proza
zijn niet hetzelfde.
Maaike de Wolf: De dansvloer is van iedereen, De Arbeiderspers, Amsterdam
2024, 70 p. ISBN 9789029550079. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan