Het is opmerkelijk hoeveel dichters op ‘late’
leeftijd (soms zelfs wanneer ze hoogbejaard zijn) bijzonder productief blijven
en zelfs een soort van nieuwe poëtische jeugd kennen. Hetzelfde geldt overigens
ook voor schilders en componisten. Onderzoekers hebben gewezen op de kracht van
‘late stijl’, een concept dat erop gericht is om de eigenheid van die
cultuuruitingen nader te onderzoeken. In sommige gevallen is die late stijl
niet meer dan een voortzetting van het verworven meesterschap: dichters blijven
voortschrijven met de routine die ze beheersen zonder dat van enige
fundamentele vernieuwing sprake is. In dat geval kan er zelfs sprake zijn van
een zekere simplificering waar clichés de bovenhand halen. In andere gevallen
is er daarentegen sprake van een monumentale synthese, waarbij een dichter zijn
hele oeuvre weet samen te ballen in een finaal eindakkoord. En dan zijn er
dichters die een opvallende kentering in hun werk tot stand brengen, die nieuwe
accenten leggen en een andersoortige toon hanteren.
In Boekhouders van de vergankelijkheid legt Mathijs
Sanders deskundig die strategieën van de artistieke loopbaan bloot. Vooral
dichters die blijk geven van een duidelijke vernieuwing krijgen bij hem de
aandacht die hun werk doorgaans in de literaire kritiek heeft verloren. In die
zin is deze studie ook een vorm van literair-historische rechtvaardigheid.
Sanders vertrekpunt is het late werk van Adriaan Roland Holst, de grand old man
van de Nederlandse letteren wiens werk jarenlang op een dood punt leek te
verzanden: de dichter schreef en schreef maar zijn verzen waren doorgaans niet
veel meer dan een gebrekkige echo van zijn meesterlijke gedichten uit de eerste
decennia van de twintigste eeuw. Plots keerde dat echter om in vitale poëzie,
veel eigentijdser en tegelijk ook sober en trefzeker van toon. De late bundels
vormen daardoor een tweede hoogtepunt in een indrukwekkende literaire loopbaan.
Het
zwaartepunt van Sanders’ studie ligt echter op het recente oeuvre van
hedendaagse dichters. Hij vergelijkt bijvoorbeeld de manier waarop Cees
Nooteboom en H.C. ten Berge achteraf terugkijken op hun eerdere werk; bij het
samenstellen van hun verzamelbundels gaan ze selectief te werk, en sommige
teksten worden herschreven volgens hun latere poëzie-opvatting. Het zijn niet
alleen interessante beschouwingen, ze laten ook zien hoe Sanders nauwgezet zijn
bronnen onderzoekt en in kaart brengt, kwaliteiten die vandaag lang niet overal
in de literatuurstudie terug te vinden zijn. Andere hoofdstukken gaan in op het
werk van Antjie Krog, Toon Tellegen, Wiel Kusters, Joke van Leeuwen en Gerrit
Kouwenaar. Telkens wordt hun latere poëzie op voorbeeldige wijze voorgesteld en
besproken, toegankelijk maar zonder te verzanden in vage veralgemeningen en
clichés.
Mathijs Sanders heeft in zijn
onderzoek geen Vlaamse dichters betrokken, en het is zonneklaar dat een
vergelijkbaar boek over de grotendeels verwaarloosde Vlaamse senioren bijzonder
leerzaam zou zijn. Zijn studie is een prachtig voorbeeld van de manier waarop
theorievorming en nauwgezet lezen kunnen samengaan. Dat zijn boek bol staat van
de mooie gedichtfragmenten en dat Sanders zich als een begaafd stilist laat
zien zijn extra argumenten om deze Boekhouders van de vergankelijkheid in huis
te halen en cadeau te doen aan (ook jongere) poëzieliefhebbers.
Mathijs Sanders: Boekhouders van de vergankelijkheid. Late
stijl in nieuwe poëzie, Poëziecentrum, Gent 2024, 148 p. ISBN 9789056550615
deze pagina printen of opslaan