Met open ogen
‘Dierbaar zieltje, teer en
zwevend zieltje, metgezel van mijn lichaam dat je gastheer was, je zult straks
afdalen naar die bleke, harde en kale oorden waar je afstand zult moeten doen
van de spelen van weleer. Laten we nog een ogenblik samen kijken naar de
vertrouwde kusten, naar de voorwerpen die we ongetwijfeld niet meer zullen
weerzien... Laten we trachten met open ogen de dood in te gaan…’
Zo eindigen de toch
wel indrukwekkende Herinneringen van Hadrianus (waarbij die eerste
geciteerde zin een ietsje vrije vertaling is van het beroemde, van oudsher aan
keizer Hadrianus (76-138) toegeschreven gedichtje dat de schrijfster als motto
voor het boek heeft gebruikt:
‘Animula vagula, blandula,
Hospes comesque
corporis,
Quae nunc abibis in loca
Pallidula, rigida,
nudula,
Nec, ut soles, dabis iocos…’
Marguerite Yourcenar (1903-1987)
heeft lang aan deze historische roman, die haar op slag beroemd zou maken,
gewerkt. Eerste aanzetten ervoor schreef ze al op haar twintigste en in haar
eerstvolgende jaren, toen nog uit het perspectief van de jonggestorven minnaar
van Hadrianus, Antinoös. Halverwege de jaren dertig begon ze opnieuw, hield er
weer mee op in 1937, hernam het schrijven definitief eind 1948, ditmaal uit het
standpunt van Hadrianus zelf, en kon eind 1950 het voltooide manuscript
inleveren bij Plon – waarbij ze zo gewiekst was geweest diverse Franse
topuitgeverijen (ook nog Gallimard, die intussen toch haar uitgever is
geworden, en Grasset) tegen elkaar op te laten bieden en op die manier een
beslist voordelig contract had kunnen tekenen.
Het is een beschouwelijk boek,
geschreven in een gedragen stijl – en, iets wat moderne lezers mogelijk kan
afschrikken, zonder ook maar één regel dialoog –, gericht aan Hadrianus’
adoptiefkleinzoon Marcus Aurelius (121-180), de ‘keizer-filosoof’, die nog
beroemder zal worden dan hij; de tekst wordt dus gepresenteerd als een (zeer
lange) brief. Dat het, behalve om wat er nog meer in die brief wordt
aangesneden, om een soort ars moriendi gaat, zoals ook uit het citaat
hierboven bleek, wordt meteen op de allereerste pagina al aangezegd:
‘Beste Marcus,
Vanmorgen ben ik bij mijn arts
Hermogenes geweest [...]. Ik bespaar je allerlei bijzonderheden [...] en ook de
beschrijving van het lichaam van een ouder wordende man die op weg is te
sterven aan waterzucht door hartzwakte.’
Wijsheid, verworven na een vol
en welbesteed leven van zestig jaren, is wat de keizer nastreeft in zijn
epistolaire nalatenschap aan zijn kleinzoon, en wijsheid, ook al noemt de
schrijfster zelf hem niet meer dan ‘bijna wijs’ in haar na het eigenlijke
verhaal afgedrukte ‘Verzamelde notities’ bij deze Herinneringen, kan hem
zeker niet altijd worden ontzegd. Bijvoorbeeld over het lichaam heeft hij
treffende dingen te zeggen (‘Ik houd van mijn lichaam; het heeft me goed
gediend, in alle opzichten, en ik wil het de nodige zorgen niet ontzeggen,’
lezen we al op de allereerste bladzijde). Zoals: ‘Ik heb nooit mijn tanden in
het commiesbrood van de kazernes gezet zonder me erover te verwonderen dat dat
zware en grove baksel het vermogen had te veranderen in bloed, in warmte, in
moed misschien. Ach, waarom bezit mijn geest in zijn beste dagen toch nooit
meer dan een deeltje van het assimilatievermogen van een lichaam?’ – het
lichaam, dat hij elders prachtig omschrijft als ‘dat instrument van spieren,
bloed en opperhuid, die rode wolk waarvan de ziel de vonk [‘éclair’ in
het origineel, hj] is’.
Ook over politiek en staatsmanschap, kunst, de liefde, met
name ook zijn liefde voor de efebe Antinoös (en zijn rouw over diens dood, waar
hij, Hadrianus, deels zelf verantwoordelijk voor is geweest, of zo voelt hij
het toch), architectuur, de voordelen van reizen heeft de keizer het zijne te
zeggen. Uit dat alles rijst geleidelijk een indringend beeld op van de Romeinse
aanwezigheid in de wereld en van de klassieke Graeco-Romeinse cultuur
(Hadrianus is een fervent bewonderaar van Hellas) in de vroege tweede eeuw.
‘Ik moet
bekennen dat ik weinig in wetten geloof. Zijn ze te streng, dan worden ze
overtreden, en met reden. Zijn ze te ingewikkeld, dan zal de menselijke
vindingrijkheid algauw de manier vinden om door de mazen van dat broze sleepnet
heen te glippen. […] Het doel waarnaar ik streefde was een voorzichtige
afschaffing van overbodige wetten en de vastberaden afkondiging van een kleine
groep verstandige besluiten. […] Ik wilde zien of een verstandig toegepaste
vrijheid [de mensen] niet tot betere prestaties zou brengen, en het verbaast me
dat een dergelijk experiment niet meer vorsten heeft aangetrokken.[...] Alle
volkeren zijn tot nu toe door gebrek aan edelmoedigheid te gronde gegaan.
Sparta zou langer hebben overleefd als het de heloten voor zijn overleving had
geïnteresseerd. Ik wilde het moment zolang mogelijk uitstellen, en als het kon
voorkomen, waarop de barbaren van buitenaf en de slaven van binnenuit een
wereld bestormen die men hun vraagt uit de verte te respecteren of van onderaf
te dienen terwijl de baten ervan niet voor hen zijn. Ik achtte het noodzakelijk
dat de meest misdeelde onder de schepselen, de slaaf die de beerputten van de
stad reinigde of de barbaar die hongerig langs onze grenzen zwierf, er belang
bij had Rome te zien voortduren.’
Een verstandig heerser, toch wel. Niettemin zijn rancune en
wraakzucht hem beslist ook niet vreemd. Wat bijvoorbeeld zijn (aanzienlijk
oudere) zwager Servianus betreft, de hem al jaren een bittere maar niet
openlijk getoonde vijandschap toedragende echtgenoot van zijn zuster Paulina,
schrijft hij op zeker ogenblik: ‘ik wenste te leven om die adder te
verpletteren.’ En dat doet hij ook: als hij lucht krijgt van een moordcomplot
tegen hem, beraamd door die zelfde Servianus, is hij hem voor, en laat meteen
ook diens kleinzoon – mogelijke rivaal immers voor zijn eigen Marcus Aurelius –
opruimen. ‘Ik had die dubbele executie niet met een vrolijk gemoed bevolen,
maar ik voelde naderhand geen enkele spijt en nog minder wroeging.’
Alle literatuur gaat
over de mens, maar daarom heb je nog niet in ieder boek werkelijk de indruk een
mens te hebben ontmoet. Het is onmogelijk deze Herinneringen van Hadrianus
te lezen zonder die gewaarwording te hebben. En wat voor een ontmoeting,
bovendien, met wat voor een persoonlijkheid – die uiteraard ook die van
Yourcenar is. Wat betekent het een mens te zijn? Een mogelijk antwoord op die
vraag wordt in deze historische roman gegeven, en het klinkt als een klok. Het
Franse Folio-pocketje met de Mémoires stond al 42 jaar in mijn
boekenkast. Ik ben méér dan tevreden dat ik het boek nu dan eindelijk echt
gelezen heb. Het heeft zijn reputatie beslist verdiend.
Om iets over de (relatief)
nieuwe vertaling te zeggen, de in 1998 gepubliceerde allerlaatste die Jenny
Tuin (1923-1997) in haar leven maakte, en waarvan dit de gloednieuwe vierde,
herziene druk is (de eerste vertaling was van J.A. Sandfort, meteen in 1952 al,
een jaar na het verschijnen van het Franse origineel): ze is wat minder stijf
en plechtstatig dan de vorige, al was die verder heus niet slecht, en was die
plechtstatigheid toen, 72 jaar geleden, nog als het ware voorgeschreven voor
klassieke teksten en emulaties daarvan, zoals deze roman. ‘Laten we nog een
ogenblik samen kijken naar de vertrouwde kusten’, uit de hierboven al
geciteerde slotalinea van het boek, klonk bij Sandfort nog zo: ‘Een ogenblik nog;
laat ons samen de vertrouwde kusten schouwen’.
Het is overigens goed te zien
dat Tuin de vertaling van haar voorganger heeft gebruikt voor haar eigen versie
(waar trouwens helemaal niets tegen is). Al was het maar omdat ze bijvoorbeeld
een eigenaardige fout herhaalt die ook Sandfort maakte (ik heb het boek ook
gedeeltelijk in het Franse origineel gelezen), helemaal in het begin nog, op
pagina 18 (bij Sandfort p. 17), waar Yourcenar het heeft over de ‘raisonable
pis-aller’ van Diogenes, ‘de redelijke noodgreep’ dus, het door de rede
ingegeven (noodgedwongen, dat wel) zich-tevredenstellen met wat er is, maar
waar Tuin ‘redelijke overdrijving’ van maakte, en Sandfort eerder ‘beredeneerd
exces’. Wie wil kan, zoals in vrijwel elke vertaling, hier en daar nog wel
enkele dingen aanwijzen die wellicht beter hadden gekund (zelf word ik
bijvoorbeeld een beetje ongelukkig van, het gaat over de liefde, iets als ‘Het
obscene zinnetje van Poseidonius over het tegen elkaar wrijven van twee
deeltjes vlees’. Dééltjes? Je spreekt in het Nederlands toch echt van
‘stukjes vlees’, net zoals je ‘een stukje huid (laten zien)’ zegt, niet ‘een
*deeltje huid’. En ‘décharné’, wanneer het over handen gaat die toch
vrij duidelijk aan skeletten toebehoren (oké, dat laatste staat er niet
létterlijk bij), moet als ‘ontvleesd’ worden vertaald, niet als ‘uitgemergeld’.
Ach ja). Maar in het algemeen wordt het gebeeldhouwde proza van Yourcenar zeker
wel recht gedaan, en is, om zijn eigen woorden te gebruiken, het ‘beredeneerd
exces’ dat af en toe in Sandforts intussen soms toch wel gedateerd klinkende
zinnen was terug te vinden uit de tekst verdwenen.
Marguerite Yourcenar:
Herinneringen van Hadrianus, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2024,
333 p. Vertaling van Mémoires d'Hadrien
door Jenny Tuin. ISBN 9789025317034. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan