Vertaald proza

BOEKEN NR. 6, JUNI 2024

Marguerite Yourcenar: Herinneringen van Hadrianus

door Herman Jacobs

Met open ogen  

‘Dierbaar zieltje, teer en zwevend zieltje, metgezel van mijn lichaam dat je gastheer was, je zult straks afdalen naar die bleke, harde en kale oorden waar je afstand zult moeten doen van de spelen van weleer. Laten we nog een ogenblik samen kijken naar de vertrouwde kusten, naar de voorwerpen die we ongetwijfeld niet meer zullen weerzien... Laten we trachten met open ogen de dood in te gaan…’
 
Zo eindigen de toch wel indrukwekkende Herinneringen van Hadrianus (waarbij die eerste geciteerde zin een ietsje vrije vertaling is van het beroemde, van oudsher aan keizer Hadrianus (76-138) toegeschreven gedichtje dat de schrijfster als motto voor het boek heeft gebruikt:
 
‘Animula vagula, blandula,
Hospes comesque corporis,
Quae nunc abibis in loca
Pallidula, rigida, nudula,
Nec, ut soles, dabis iocos…’
 
Marguerite Yourcenar (1903-1987) heeft lang aan deze historische roman, die haar op slag beroemd zou maken, gewerkt. Eerste aanzetten ervoor schreef ze al op haar twintigste en in haar eerstvolgende jaren, toen nog uit het perspectief van de jonggestorven minnaar van Hadrianus, Antinoös. Halverwege de jaren dertig begon ze opnieuw, hield er weer mee op in 1937, hernam het schrijven definitief eind 1948, ditmaal uit het standpunt van Hadrianus zelf, en kon eind 1950 het voltooide manuscript inleveren bij Plon – waarbij ze zo gewiekst was geweest diverse Franse topuitgeverijen (ook nog Gallimard, die intussen toch haar uitgever is geworden, en Grasset) tegen elkaar op te laten bieden en op die manier een beslist voordelig contract had kunnen tekenen.
 
Het is een beschouwelijk boek, geschreven in een gedragen stijl – en, iets wat moderne lezers mogelijk kan afschrikken, zonder ook maar één regel dialoog –, gericht aan Hadrianus’ adoptiefkleinzoon Marcus Aurelius (121-180), de ‘keizer-filosoof’, die nog beroemder zal worden dan hij; de tekst wordt dus gepresenteerd als een (zeer lange) brief. Dat het, behalve om wat er nog meer in die brief wordt aangesneden, om een soort ars moriendi gaat, zoals ook uit het citaat hierboven bleek, wordt meteen op de allereerste pagina al aangezegd:
  
‘Beste Marcus,  
Vanmorgen ben ik bij mijn arts Hermogenes geweest [...]. Ik bespaar je allerlei bijzonderheden [...] en ook de beschrijving van het lichaam van een ouder wordende man die op weg is te sterven aan waterzucht door hartzwakte.’
 
Wijsheid, verworven na een vol en welbesteed leven van zestig jaren, is wat de keizer nastreeft in zijn epistolaire nalatenschap aan zijn kleinzoon, en wijsheid, ook al noemt de schrijfster zelf hem niet meer dan ‘bijna wijs’ in haar na het eigenlijke verhaal afgedrukte ‘Verzamelde notities’ bij deze Herinneringen, kan hem zeker niet altijd worden ontzegd. Bijvoorbeeld over het lichaam heeft hij treffende dingen te zeggen (‘Ik houd van mijn lichaam; het heeft me goed gediend, in alle opzichten, en ik wil het de nodige zorgen niet ontzeggen,’ lezen we al op de allereerste bladzijde). Zoals: ‘Ik heb nooit mijn tanden in het commiesbrood van de kazernes gezet zonder me erover te verwonderen dat dat zware en grove baksel het vermogen had te veranderen in bloed, in warmte, in moed misschien. Ach, waarom bezit mijn geest in zijn beste dagen toch nooit meer dan een deeltje van het assimilatievermogen van een lichaam?’ – het lichaam, dat hij elders prachtig omschrijft als ‘dat instrument van spieren, bloed en opperhuid, die rode wolk waarvan de ziel de vonk [‘éclair’ in het origineel, hj] is’.
 
Ook over politiek en staatsmanschap, kunst, de liefde, met name ook zijn liefde voor de efebe Antinoös (en zijn rouw over diens dood, waar hij, Hadrianus, deels zelf verantwoordelijk voor is geweest, of zo voelt hij het toch), architectuur, de voordelen van reizen heeft de keizer het zijne te zeggen. Uit dat alles rijst geleidelijk een indringend beeld op van de Romeinse aanwezigheid in de wereld en van de klassieke Graeco-Romeinse cultuur (Hadrianus is een fervent bewonderaar van Hellas) in de vroege tweede eeuw.
 
‘Ik moet bekennen dat ik weinig in wetten geloof. Zijn ze te streng, dan worden ze overtreden, en met reden. Zijn ze te ingewikkeld, dan zal de menselijke vindingrijkheid algauw de manier vinden om door de mazen van dat broze sleepnet heen te glippen. […] Het doel waarnaar ik streefde was een voorzichtige afschaffing van overbodige wetten en de vastberaden afkondiging van een kleine groep verstandige besluiten. […] Ik wilde zien of een verstandig toegepaste vrijheid [de mensen] niet tot betere prestaties zou brengen, en het verbaast me dat een dergelijk experiment niet meer vorsten heeft aangetrokken.[...] Alle volkeren zijn tot nu toe door gebrek aan edelmoedigheid te gronde gegaan. Sparta zou langer hebben overleefd als het de heloten voor zijn overleving had geïnteresseerd. Ik wilde het moment zolang mogelijk uitstellen, en als het kon voorkomen, waarop de barbaren van buitenaf en de slaven van binnenuit een wereld bestormen die men hun vraagt uit de verte te respecteren of van onderaf te dienen terwijl de baten ervan niet voor hen zijn. Ik achtte het noodzakelijk dat de meest misdeelde onder de schepselen, de slaaf die de beerputten van de stad reinigde of de barbaar die hongerig langs onze grenzen zwierf, er belang bij had Rome te zien voortduren.’
 
Een verstandig heerser, toch wel. Niettemin zijn rancune en wraakzucht hem beslist ook niet vreemd. Wat bijvoorbeeld zijn (aanzienlijk oudere) zwager Servianus betreft, de hem al jaren een bittere maar niet openlijk getoonde vijandschap toedragende echtgenoot van zijn zuster Paulina, schrijft hij op zeker ogenblik: ‘ik wenste te leven om die adder te verpletteren.’ En dat doet hij ook: als hij lucht krijgt van een moordcomplot tegen hem, beraamd door die zelfde Servianus, is hij hem voor, en laat meteen ook diens kleinzoon – mogelijke rivaal immers voor zijn eigen Marcus Aurelius – opruimen. ‘Ik had die dubbele executie niet met een vrolijk gemoed bevolen, maar ik voelde naderhand geen enkele spijt en nog minder wroeging.’
 
Alle literatuur gaat over de mens, maar daarom heb je nog niet in ieder boek werkelijk de indruk een mens te hebben ontmoet. Het is onmogelijk deze Herinneringen van Hadrianus te lezen zonder die gewaarwording te hebben. En wat voor een ontmoeting, bovendien, met wat voor een persoonlijkheid – die uiteraard ook die van Yourcenar is. Wat betekent het een mens te zijn? Een mogelijk antwoord op die vraag wordt in deze historische roman gegeven, en het klinkt als een klok. Het Franse Folio-pocketje met de Mémoires stond al 42 jaar in mijn boekenkast. Ik ben méér dan tevreden dat ik het boek nu dan eindelijk echt gelezen heb. Het heeft zijn reputatie beslist verdiend.
 
Om iets over de (relatief) nieuwe vertaling te zeggen, de in 1998 gepubliceerde allerlaatste die Jenny Tuin (1923-1997) in haar leven maakte, en waarvan dit de gloednieuwe vierde, herziene druk is (de eerste vertaling was van J.A. Sandfort, meteen in 1952 al, een jaar na het verschijnen van het Franse origineel): ze is wat minder stijf en plechtstatig dan de vorige, al was die verder heus niet slecht, en was die plechtstatigheid toen, 72 jaar geleden, nog als het ware voorgeschreven voor klassieke teksten en emulaties daarvan, zoals deze roman. ‘Laten we nog een ogenblik samen kijken naar de vertrouwde kusten’, uit de hierboven al geciteerde slotalinea van het boek, klonk bij Sandfort nog zo: ‘Een ogenblik nog; laat ons samen de vertrouwde kusten schouwen’.
 
Het is overigens goed te zien dat Tuin de vertaling van haar voorganger heeft gebruikt voor haar eigen versie (waar trouwens helemaal niets tegen is). Al was het maar omdat ze bijvoorbeeld een eigenaardige fout herhaalt die ook Sandfort maakte (ik heb het boek ook gedeeltelijk in het Franse origineel gelezen), helemaal in het begin nog, op pagina 18 (bij Sandfort p. 17), waar Yourcenar het heeft over de ‘raisonable pis-aller’ van Diogenes, ‘de redelijke noodgreep’ dus, het door de rede ingegeven (noodgedwongen, dat wel) zich-tevredenstellen met wat er is, maar waar Tuin ‘redelijke overdrijving’ van maakte, en Sandfort eerder ‘beredeneerd exces’. Wie wil kan, zoals in vrijwel elke vertaling, hier en daar nog wel enkele dingen aanwijzen die wellicht beter hadden gekund (zelf word ik bijvoorbeeld een beetje ongelukkig van, het gaat over de liefde, iets als ‘Het obscene zinnetje van Poseidonius over het tegen elkaar wrijven van twee deeltjes vlees’. Dééltjes? Je spreekt in het Nederlands toch echt van ‘stukjes vlees’, net zoals je ‘een stukje huid (laten zien)’ zegt, niet ‘een *deeltje huid’. En ‘décharné’, wanneer het over handen gaat die toch vrij duidelijk aan skeletten toebehoren (oké, dat laatste staat er niet létterlijk bij), moet als ‘ontvleesd’ worden vertaald, niet als ‘uitgemergeld’. Ach ja). Maar in het algemeen wordt het gebeeldhouwde proza van Yourcenar zeker wel recht gedaan, en is, om zijn eigen woorden te gebruiken, het ‘beredeneerd exces’ dat af en toe in Sandforts intussen soms toch wel gedateerd klinkende zinnen was terug te vinden uit de tekst verdwenen.
 
Marguerite Yourcenar: Herinneringen van Hadrianus, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2024, 333 p. Vertaling van Mémoires d'Hadrien door Jenny Tuin. ISBN 9789025317034. Distributie L&M Books

deze pagina printen of opslaan



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri