Als een Sisyphus op de helling van het alledaagse
In Pioniers wil Jeroen van Rooij laten zien wat het betekent om een pionier te zijn. We denken dan aan een
soldaat in de voorhoede, die als eerste vijandig territorium verkent. Daarnaast
heeft de term een koloniale betekenis: een pionier doet een grens opschuiven door
zich als ‘eerste’ te vestigen in ‘nieuw’ gebied. Ook verwijst het woord naar
berooid, armoedig arbeidersvolk, naar wroeters in de aarde. Van Rooij richt
zich evenwel op wat achter die drie gedaantes gebeurt. Eerder dan iemand die
vrij beweegt, is een pionier iemand die door een ideologie wordt verzet. Zo
zijn ook de mensen in Pioniers pionnen van het alledaagse.
De roman opent met
een scéne vol fantasie. Terwijl haar ouders bestek afwassen, bouwt ‘het kind’
een hut. Naargelang het object dat zij binnenbrengt, verandert de ruimte van gedaante.
Een lepel maakt van de hut een restaurant, een bord wordt het roer van een
schip, en een plastic robot transformeert de hut in een ruimteschip. De
draaiende aarde met haar tijd heeft geen enkele vat op het kind, integendeel, zij
maakt van de werkelijkheid wat zij wil: ‘De vlekken achter haar oogleden werden
rode gasnevels, gele sterren en blauwe planeten’.
Bruusk stort het kind neer wanneer
‘de man’, vermoedelijk haar opa, onverwacht sterft. Het is haar eerste
kennismaking met rouw, die de fantasie acuut vertekent. Wanneer ze probeert te
slapen, neemt het dekbed bijvoorbeeld de gedaante aan van een zwart gat. Het
leidt een koortsdroom in waarin het meisje niet langer in de kamer is, maar in
een soort metafysische setting. In die pulserende en vibrerende ruimte, waar ongekende
krachten haar ‘bijna uit elkaar’ trekken, ziet en voelt zij alles.
Het is een intens en
indrukwekkend verhaalbegin. Van meet af aan is duidelijk dat Van Rooij hoog
inzet. Hij wil de werkelijkheid in al haar facetten laten zien, wat
overweldigend overkomt. De metaforiek waarmee de schrijver het verdriet van het
kind verbeeldt, laat niettemin zien hoe hij vermijdt om in abstractie te
verzanden. Alles in Pioniers is telkens zeer tastbaar en concreet geaard.
Ter vergelijking is de taal uiterst realistisch en transparant, al vragen de
gecondenseerde alinea’s tijd. Zo geeft het boek de indruk dat er achter al het
werkelijke dat we zien iets werkelijkers schuilgaat.
De anonieme, haast
karikaturale personages dragen bij aan dat idee. Niets of niemand heeft een
naam in deze roman, behalve een flesje Spa rood en een pot confituur waar
‘Arthur. Hands off!’ op staat. Het gaat over ‘het kind’, ‘de jongen’, ‘het
meisje’, ‘de man’, en ‘de vrouw’. Ook dit heeft een abstraherend effect,
ondanks de microscopische observaties van de alwetende verteller, die zelfs tot
op celniveau gaan. Van Rooij wil doordringen tot iets fundamenteels.
We zien het handjevol
naamloze mensen in verschillende periodes van hun leven. Althans, ik denk dat ‘de
jongen’ een vroegere versie is van ‘de man’, en ‘het meisje’ van ‘de vrouw’. In
het verleden komen ‘de jongen’ en ‘het meisje’ elkaar tegen in een ver land en
beginnen ze samen rond te trekken. Tijdens hun reis worden zij achtervolgd door
een pakket opgestuurd door de ouders van de jongen. Het heeft de jongen op zijn
eerste bestemming gemist, waardoor het pakket het koppel van postkantoor naar
postkantoor achterna reist, zonder hen ooit te bereiken. Op dezelfde wijze
lijken de jongen en het meisje het leven voor te blijven.
In het heden ruimt de spanning van
de prille relatie baan voor routine. De man en de vrouw hebben kinderen en lopen
vast in de sleur. Ruzies waar de kinderen angstvallig buiten worden gehouden en
een heimelijke kus met een collega schetsen hoe de volwassenen kraken onder de
druk van het alledaagse.
Daarnaast zijn er momenten waarin de vrouw een dementerende
oma is, die geen gezichten meer uit elkaar kan houden. De gewoonte om met boter
beschuiten aan elkaar te lijmen, suggereert dat zij ooit ‘het meisje’ moet
geweest zijn. De tijd heeft zich ondertussen ingegraven in haar lichaam, al
valt dat nog enigszins mee: ‘De vrouw was op haar manier altijd zuinig op haar
lichaam geweest. Niet om het jong te houden, maar juist omdat het haar
geschiedenis in zich droeg’. De opa die in het begin sterft, moet dan wel haar
man zijn, en dus de ouder geworden ‘jongen’.
Willekeurig wisselt de roman
tussen verleden, heden en toekomst. Tijd is in deze roman ‘een keten van
eindeloos veel schakels’, waarin de verteller ofwel wat langer blijft hangen,
ofwel een andere kant op gaat. De werkelijkheid komt daarbij naar voren als een
grote leegte vol mogelijkheden. We denken dat we daar alles over te zeggen
hebben, maar niks is hier minder waar: ‘Verandering is constant. Ons handelen
maakt er deel van uit. Meer is er niet’. Als een volleerde Sisyphus wandelt de
mens in Pioniers op de helling van het alledaagse.
Lezers zien van ver
dat de steen weer naar beneden zal rollen. Wat dat betreft staan we dichter bij
de verteller, die alles vanop een veilige afstand contempleert. Let op de
manier waarop een vader-dochterconflict wordt beschreven: ‘Het had, voor zover
de man kon overzien, geen echte aanleiding gehad, maar kwam voort uit
voortdurende frictie, die het gevolg was van karakters die weliswaar flink
verschilden, maar ook allebei grote moeite hadden om een genuanceerde positie
in te nemen’. De objectiverende stijl doet geloven dat we grip kunnen krijgen
op dergelijke diepmenselijke conflicten en die daardoor kunnen voorkomen. Unheimlich
is evenwel het besef dat het lot van de personages ook voor ons onvermijdelijk
is.
Leegte en
passiviteit is in Pioniers voorts politiek. Vroeg in de roman ziet ‘de
jongen’ hoe een stationsplein in verval raakt onder toenemend consumentisme.
Wandelaars struikelen er over loszittende tegels en de plek spreekt niet langer
tot de verbeelding: ‘Men raakte eraan gewend en zag het plein voor wat het ooit
was, voor de belofte die het in zich droeg, tot ineens het werkelijke plein
tevoorschijn kwam, van achter het gedroomde plein’. Het is een treffende beschrijving
van stilgevallen utopisme. Het plein, waar het nu onaangenaam waait, is verdrongen
door winkels, waarvan de etalages gespaard blijven van kasseien.
Het is een spoor van
Van Rooijs debuutroman De eerste hond in de ruimte (Prometheus 2010),
waar de teloorgang van een uitgebluste stad centraal stond. In Pioniers keert
die thematiek terug in de tegenstelling tussen de kinderlijke verbeelding en de
volwassen routinetaal. Het kind ‘experimenteerde met de taal en de vorm van de
wereld’, wat al onomkeerbaar verandert bij ‘de jongen’. Ooit droomde hij in ‘de
verkeerde taal’ en sindsdien weet hij niet meer welke taal de meest natuurlijke
is. De hygiënische taal van de verteller illustreert dan hoe het eindstation
van die ontwikkeling eruitziet. In die afstandelijke taal is een kus niet
langer een kus, maar een ‘moment dat je verlangens vervuld worden’.
Samen met fantasie is
het vertellen van verhalen een tegenmiddel. Het is vertederend om te zien hoe
het personeel van het station zich na een lange ‘chaotische werkdag’ terugtrekt,
en zich in besloten personeelsruimtes warmt aan elkaars verhalen. Dat is een
belangrijke overlevingsstrategie in deze werkelijkheid, weliswaar onder
voorwaarde dat die verhalen aan iets menselijks raken. Troost vervalt
bijvoorbeeld wanneer ‘de man’ met een kamergenoot ‘sympathieën’ en
‘antipathieën’ deelt ‘om een werkrelatie op te baseren’.
‘Soms zou je willen dat je terug
naar start kon gaan, als in een spelletje’. De slotsom van Pioniers lijkt
een heel sombere. Mensen zijn pionnen in het spel van alledag en moeten hopen
dat ze een leven lang op de juiste vakjes worden geplaatst. In deze tekst is
een pionier passief, maar ook in geen geval een ‘eerste’. Dat is de eindafrekening:
wat wij denken als nieuw mee te maken, is al tig keer eerder beleefd en
ervaren.
Toch
is dit geen bleke, pessimistische roman. Een tekst zoals deze behelst immers de
vraag om onder de straatstenen het strand te zoeken. Er valt veel te winnen in
een wereld waar de straten stilgevallen zijn en de personages gebukt gaan onder
het alledaagse. ‘De horizon kon zich hier ieder ogenblik openbaren. Je ging de
hoek om en daar lag hij, aan het einde van de straat’. Die zinnen klinken
cynisch in de wetenschap waar de personages eindigen. Maar het graven in het
alledaagse door de verteller kan evengoed worden gelezen als een positieve
zoektocht naar die nieuwe horizon, die ergens achter de routineuze
werkelijkheid moet liggen.
Met Pioniers heeft Van Rooij geweldig proza
geschreven, niet geweldig gemakkelijk maar wel geweldig belangrijk. Hij neemt
wat mij betreft plaats in een rijtje van pioniers, die in de hedendaagse roman
nieuwe gebieden bloot willen leggen. In dit geval wordt er gewroet naar de
coulissen van onze alledaagse werkelijkheid. Dat voert lezers in eerste
instantie naar een leeg centrum, maar Pioniers belooft dat wie graaft, iets
onder de stenen te vinden heeft.
Jeroen van Rooij: Pioniers, Het balanseer, Aalst 2024, 169
p. ISBN 9789464776751
deze pagina printen of opslaan