Nederlands proza

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Jeroen van Rooij: Pioniers

door Jan-Bart Claus

Als een Sisyphus op de helling van het alledaagse 

In Pioniers wil Jeroen van Rooij laten zien wat het betekent om een pionier te zijn. We denken dan aan een soldaat in de voorhoede, die als eerste vijandig territorium verkent. Daarnaast heeft de term een koloniale betekenis: een pionier doet een grens opschuiven door zich als ‘eerste’ te vestigen in ‘nieuw’ gebied. Ook verwijst het woord naar berooid, armoedig arbeidersvolk, naar wroeters in de aarde. Van Rooij richt zich evenwel op wat achter die drie gedaantes gebeurt. Eerder dan iemand die vrij beweegt, is een pionier iemand die door een ideologie wordt verzet. Zo zijn ook de mensen in Pioniers pionnen van het alledaagse. 

De roman opent met een scéne vol fantasie. Terwijl haar ouders bestek afwassen, bouwt ‘het kind’ een hut. Naargelang het object dat zij binnenbrengt, verandert de ruimte van gedaante. Een lepel maakt van de hut een restaurant, een bord wordt het roer van een schip, en een plastic robot transformeert de hut in een ruimteschip. De draaiende aarde met haar tijd heeft geen enkele vat op het kind, integendeel, zij maakt van de werkelijkheid wat zij wil: ‘De vlekken achter haar oogleden werden rode gasnevels, gele sterren en blauwe planeten’.
 
Bruusk stort het kind neer wanneer ‘de man’, vermoedelijk haar opa, onverwacht sterft. Het is haar eerste kennismaking met rouw, die de fantasie acuut vertekent. Wanneer ze probeert te slapen, neemt het dekbed bijvoorbeeld de gedaante aan van een zwart gat. Het leidt een koortsdroom in waarin het meisje niet langer in de kamer is, maar in een soort metafysische setting. In die pulserende en vibrerende ruimte, waar ongekende krachten haar ‘bijna uit elkaar’ trekken, ziet en voelt zij alles.
 
Het is een intens en indrukwekkend verhaalbegin. Van meet af aan is duidelijk dat Van Rooij hoog inzet. Hij wil de werkelijkheid in al haar facetten laten zien, wat overweldigend overkomt. De metaforiek waarmee de schrijver het verdriet van het kind verbeeldt, laat niettemin zien hoe hij vermijdt om in abstractie te verzanden. Alles in Pioniers is telkens zeer tastbaar en concreet geaard. Ter vergelijking is de taal uiterst realistisch en transparant, al vragen de gecondenseerde alinea’s tijd. Zo geeft het boek de indruk dat er achter al het werkelijke dat we zien iets werkelijkers schuilgaat.
 
De anonieme, haast karikaturale personages dragen bij aan dat idee. Niets of niemand heeft een naam in deze roman, behalve een flesje Spa rood en een pot confituur waar ‘Arthur. Hands off!’ op staat. Het gaat over ‘het kind’, ‘de jongen’, ‘het meisje’, ‘de man’, en ‘de vrouw’. Ook dit heeft een abstraherend effect, ondanks de microscopische observaties van de alwetende verteller, die zelfs tot op celniveau gaan. Van Rooij wil doordringen tot iets fundamenteels.
 
We zien het handjevol naamloze mensen in verschillende periodes van hun leven. Althans, ik denk dat ‘de jongen’ een vroegere versie is van ‘de man’, en ‘het meisje’ van ‘de vrouw’. In het verleden komen ‘de jongen’ en ‘het meisje’ elkaar tegen in een ver land en beginnen ze samen rond te trekken. Tijdens hun reis worden zij achtervolgd door een pakket opgestuurd door de ouders van de jongen. Het heeft de jongen op zijn eerste bestemming gemist, waardoor het pakket het koppel van postkantoor naar postkantoor achterna reist, zonder hen ooit te bereiken. Op dezelfde wijze lijken de jongen en het meisje het leven voor te blijven.
 
In het heden ruimt de spanning van de prille relatie baan voor routine. De man en de vrouw hebben kinderen en lopen vast in de sleur. Ruzies waar de kinderen angstvallig buiten worden gehouden en een heimelijke kus met een collega schetsen hoe de volwassenen kraken onder de druk van het alledaagse.
 
Daarnaast zijn er momenten waarin de vrouw een dementerende oma is, die geen gezichten meer uit elkaar kan houden. De gewoonte om met boter beschuiten aan elkaar te lijmen, suggereert dat zij ooit ‘het meisje’ moet geweest zijn. De tijd heeft zich ondertussen ingegraven in haar lichaam, al valt dat nog enigszins mee: ‘De vrouw was op haar manier altijd zuinig op haar lichaam geweest. Niet om het jong te houden, maar juist omdat het haar geschiedenis in zich droeg’. De opa die in het begin sterft, moet dan wel haar man zijn, en dus de ouder geworden ‘jongen’.
 
Willekeurig wisselt de roman tussen verleden, heden en toekomst. Tijd is in deze roman ‘een keten van eindeloos veel schakels’, waarin de verteller ofwel wat langer blijft hangen, ofwel een andere kant op gaat. De werkelijkheid komt daarbij naar voren als een grote leegte vol mogelijkheden. We denken dat we daar alles over te zeggen hebben, maar niks is hier minder waar: ‘Verandering is constant. Ons handelen maakt er deel van uit. Meer is er niet’. Als een volleerde Sisyphus wandelt de mens in Pioniers op de helling van het alledaagse.
 
Lezers zien van ver dat de steen weer naar beneden zal rollen. Wat dat betreft staan we dichter bij de verteller, die alles vanop een veilige afstand contempleert. Let op de manier waarop een vader-dochterconflict wordt beschreven: ‘Het had, voor zover de man kon overzien, geen echte aanleiding gehad, maar kwam voort uit voortdurende frictie, die het gevolg was van karakters die weliswaar flink verschilden, maar ook allebei grote moeite hadden om een genuanceerde positie in te nemen’. De objectiverende stijl doet geloven dat we grip kunnen krijgen op dergelijke diepmenselijke conflicten en die daardoor kunnen voorkomen. Unheimlich is evenwel het besef dat het lot van de personages ook voor ons onvermijdelijk is.
 
Leegte en passiviteit is in Pioniers voorts politiek. Vroeg in de roman ziet ‘de jongen’ hoe een stationsplein in verval raakt onder toenemend consumentisme. Wandelaars struikelen er over loszittende tegels en de plek spreekt niet langer tot de verbeelding: ‘Men raakte eraan gewend en zag het plein voor wat het ooit was, voor de belofte die het in zich droeg, tot ineens het werkelijke plein tevoorschijn kwam, van achter het gedroomde plein’. Het is een treffende beschrijving van stilgevallen utopisme. Het plein, waar het nu onaangenaam waait, is verdrongen door winkels, waarvan de etalages gespaard blijven van kasseien.
 
Het is een spoor van Van Rooijs debuutroman De eerste hond in de ruimte (Prometheus 2010), waar de teloorgang van een uitgebluste stad centraal stond. In Pioniers keert die thematiek terug in de tegenstelling tussen de kinderlijke verbeelding en de volwassen routinetaal. Het kind ‘experimenteerde met de taal en de vorm van de wereld’, wat al onomkeerbaar verandert bij ‘de jongen’. Ooit droomde hij in ‘de verkeerde taal’ en sindsdien weet hij niet meer welke taal de meest natuurlijke is. De hygiënische taal van de verteller illustreert dan hoe het eindstation van die ontwikkeling eruitziet. In die afstandelijke taal is een kus niet langer een kus, maar een ‘moment dat je verlangens vervuld worden’.
 
Samen met fantasie is het vertellen van verhalen een tegenmiddel. Het is vertederend om te zien hoe het personeel van het station zich na een lange ‘chaotische werkdag’ terugtrekt, en zich in besloten personeelsruimtes warmt aan elkaars verhalen. Dat is een belangrijke overlevingsstrategie in deze werkelijkheid, weliswaar onder voorwaarde dat die verhalen aan iets menselijks raken. Troost vervalt bijvoorbeeld wanneer ‘de man’ met een kamergenoot ‘sympathieën’ en ‘antipathieën’ deelt ‘om een werkrelatie op te baseren’.
 
‘Soms zou je willen dat je terug naar start kon gaan, als in een spelletje’. De slotsom van Pioniers lijkt een heel sombere. Mensen zijn pionnen in het spel van alledag en moeten hopen dat ze een leven lang op de juiste vakjes worden geplaatst. In deze tekst is een pionier passief, maar ook in geen geval een ‘eerste’. Dat is de eindafrekening: wat wij denken als nieuw mee te maken, is al tig keer eerder beleefd en ervaren.
 
Toch is dit geen bleke, pessimistische roman. Een tekst zoals deze behelst immers de vraag om onder de straatstenen het strand te zoeken. Er valt veel te winnen in een wereld waar de straten stilgevallen zijn en de personages gebukt gaan onder het alledaagse. ‘De horizon kon zich hier ieder ogenblik openbaren. Je ging de hoek om en daar lag hij, aan het einde van de straat’. Die zinnen klinken cynisch in de wetenschap waar de personages eindigen. Maar het graven in het alledaagse door de verteller kan evengoed worden gelezen als een positieve zoektocht naar die nieuwe horizon, die ergens achter de routineuze werkelijkheid moet liggen.
 
Met Pioniers heeft Van Rooij geweldig proza geschreven, niet geweldig gemakkelijk maar wel geweldig belangrijk. Hij neemt wat mij betreft plaats in een rijtje van pioniers, die in de hedendaagse roman nieuwe gebieden bloot willen leggen. In dit geval wordt er gewroet naar de coulissen van onze alledaagse werkelijkheid. Dat voert lezers in eerste instantie naar een leeg centrum, maar Pioniers belooft dat wie graaft, iets onder de stenen te vinden heeft.
 
Jeroen van Rooij: Pioniers, Het balanseer, Aalst 2024, 169 p. ISBN 9789464776751

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Dius

Stefan Hertmans

Kruisende lijnen

Junichiro Tanizaki

Memoires van een kip. Een Palestijnse fabel

Ishaq Musa Al-Husseini

We moeten ‘misschien’ blijven denken

Esther Jansma

Wij van de Ripetta

Thomas Lieske

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

De wens, of Het ware verhaal van Titi en Tony

Tereza Horvathova , Michaela Kukovicova (ill.)

Het is rood en rond…

Jan Jutte

Ludas en Bontje

Jan Paul Schutten, Sanne te Loo (ill.)

Wie heeft Steef opgegeten?

Susannah Lloyd, Kate Hindley (ill.)

Wij, ervoor en erna

Jenny Valentine

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri