Samenlevingen
gaan ten onder omdat ze naar hun politici luisteren en niet naar hun dichters.
Met dat citaat van de Litouws-Amerikaanse avant-gardecineast Jonas Mekas opent Lift,
de nieuwste dichtbundel van Michael Tedja. In tegenstelling tot het motto doet
vermoeden, zet de dichter de poëzie niet in om de politiek aan te vallen.
Eerder vraagt hij zich af of wij nog in staat zijn om een gemeenschap te vormen
en zo ja, hoe?
De bundel is zo onopvallend als hij met zijn 166 pagina’s lang is. Enkel
de voorpagina springt enigszins in het oog, doordat elke letter van het woord
‘lift’ er twee keer op staat. Daarnaast is er geen achterflaptekst, opdracht,
nawoord, of korte biografie. Er is wel een technische pagina vooraan, die er
allicht pas in geraakt is na een homerische veldslag tussen uitgeverij en
auteur. Inhoudelijk is de bundel even kaal. De gedichten zijn titelloos en worden
niet onderverdeeld in cycli.
De gemiddeld halve pagina witruimte na elk gedicht is de
enige vorm van markering. Het lijkt tegenstrijdig om aan de ene kant grenzen en
aanduidingen op te heffen, en die aan de andere kant te suggereren. Maar die
paradox ligt volgens de dichter ten grondslag aan een lift. De kist waarin de
liftganger zich bevindt is dan wel een ‘afgesloten ruimte waarbinnen / grenzen
werden // aangegeven en verkend’, het hijssysteem maakt het mogelijk om van
verdieping te wisselen, en dus ‘kunstmatige / grenzen op te heffen’.
Die schijnbare
tegenstelling dringt door in de structuur van de bundel, doordat motieven impliciete
cycli worden. Op de veertigste pagina verschijnt voor het eerst het woord
‘sloot’, dat in de drie daaropvolgende gedichten aan frequentie toeneemt.
Daarna verdwijnt het geruisloos. Hetzelfde gebeurt met het woord ‘Surinamer’ op
de tweeënnegentigste pagina. Het roert zich eventjes, neemt een paar gedichten
aan volume toe, en verstilt dan weer. Het is alsof de poëzie lexicale verdiepingen
aandoet. De deuren gaan even open waardoor je plots veel van een woord hoort, maar
even snel sluit de lift zich.
Ook in het vormspel zien we liften bewegen. In het gedicht pal
in het midden van de bundel gebeurt dat aan de hand van de anafoor. Elke regel
begint met de woorden ‘een lift’: ‘Een lift die bewoog. / Een lift die een taal
hanteerde. / Een lift die op zoek was naar het sublieme.’ Er verschijnt een
schacht in de tekst, terwijl de hoofdletters en de eindleestekens de overgang
tussen de lift en zijn haltes symboliseren.
Een gelijkaardig effect sorteert
het gedicht op de vijfentwintigste pagina, waarin de dichter stijlfiguren op
elkaar gooit. Het gedicht bestaat uit vijf herhalingen van de eerste vier
regels, die als volgt gaan: ‘De mensen in de lift / vonden mijn ideeën niks. /
De mensen in de lift vonden / mijn ideeën fantastisch.’ Het is alsof we op een
liftknopje drukken en de deur af en toe met een hapering sluit. Dat komt doordat
het enjambement de anafoor versterkt. De liftdeur stokt wanneer onderwerp en de
persoonsvorm in dezelfde regel staan, terwijl ze in het andere geval probleemloos
sluit. Dat tweede geval vinden de mensen maar niks, maar het eerste vinden ze,
verrassend genoeg, fantastisch.
De enjambement is een geliefkoosde stijlfiguur van Tedja.
Zijn vorige dichtbundel, Het uitgelezen deel (IJzer 2022), stond bol van
strofe-overbruggende enjambementen zoals in het eerst citaat een paar alinea’s
hierboven. De idee erachter is dat de taal tegelijkertijd grens en overgang laat
zien, wat in Lift ook de bedoeling is van het liftsymbool en de
witruimtes. De drang om grenzen op te heffen mondt hier in deze bundel uit in begrenzing,
waardoor net de onvermijdelijkheid van een grens naar voren komt. Het kenschetst
Tedja als dichter dat hij steeds op zoek gaat naar dergelijke paradoxen om van
daaruit te kijken wat er aan de oppervlakte komt en wat daarmee gedaan kan
worden.
In
deze bundel kiest Tedja evenwel voor een meer verhalende aanpak. In Het
uitgelezen deel had elk gedicht een naam als titel, in Lift valt dat
weg. Daardoor krijg je de indruk dat het lyrische ik, ondanks de onderbrekende
witruimtes, een verhaal aan het vertellen is.
Daarin volgen we hoe die
ik-verteller probeert zich naar boven te werken: ‘Je moet groeien. / je zit op
een kruispunt. / Je moet jouw pad bestendigen’. Met die ‘je’ spreekt de
verteller mensen aan die dezelfde fixatie hebben als hij. In het bijzonder
richt hij zich tot zijn medebewoners, met wie de band allesbehalve
vanzelfsprekend is. Nochtans delen ze een flatgebouw, waardoor hun relatie zou
kunnen worden ‘uitgelegd als iets dat / natuurlijk was’. Maar de verleiding van
de top reduceert hen tot een verzameling individuen die er alles aan doen om
bovenaan de voedselketen te geraken: ‘Een prestatie / om van geld god te /
maken door de flatbewoners.’
Meer dan een wortel voor de neus is dat zenit uiteindelijk
niet. De schoonmaker hangt gevaarlijk hoog in zijn karretje om slechts onzichtbaar
werk uit te voeren: ‘De schoonmaker van de flat had na / schoon gemaakt te
hebben / geen plek gevonden’. En ook wie het haalt, zoals ‘meneer Braakman’ –
het enige personage met een naam –, botst op hetzelfde glazen, doch (met dank
aan de schoonmaker) goed gekuiste plafond: ‘Er was niets daarboven. Waartoe
moest / hij zich verhouden? Er was een engagement. // de lucht.’
Om aan die ideologie
te kunnen ontsnappen is het zaak je niet te laten verleiden door even verdachte
ideologieën – zoals Tedja extreemrechts verzinnebeeldt als een SM-meesteres –,
of door verlammend nihilisme. De huismeester van het appartementsgebouw vindt
replica’s van Che Guevara’s portret bij het huisvuil. Daarmee zet Lift
niet de idee van revolutie of omwenteling bij het afval, maar laat het zien dat
er naar nieuwe verzetsvormen kan worden gezocht: ‘er hangt // iets in de
lucht’.
De
lift is zo een vorm, omdat het verbindt. In letterlijke zin is de lift de hechting
tussen de verschillende flats. Het is ‘de spil’ tussen de bewoners, doordat het
hen (al is het maar kort) met elkaar in contact brengt. Besef van de ander is
het beste middel tegen vervreemdende ideologieën, en dat begint bij de
zoektocht naar een ruimte waar dat besef kan groeien. Aldus klinkt een slotsom
van Lift: ‘In de lift zag de lifter dat de / reis een werkelijkheid op
zich was.’
Het ingenieuze is dat de bundel
ook voor lezers als een lift werkt, doordat wij die ontwikkeling samen met het
lyrische subject doormaken. Deze gedichten zijn nauw verwant aan Jeroen Mettes’
epische poëzie, omdat ook hier in taal naar gemeenschap wordt gezocht. Waar
Mettes de non sequitur inzet in N30+ (Wereldbibliotheek 2011), voeren in
deze bundel lifteffecten tot de ervaring van afstand en onderdrukking, twee
zaken die per slot van rekening ook in de taal zijn gesleten: ‘de taal werd /
verkeerd gebruikt’. De kracht van Lift is dan ook dat het ons doet
kijken naar ons spreken, en laat horen waar de taal vals klinkt.
Michael Tedja: Lift,
IJzer, Utrecht 2025, 166 p. ISBN 9789086842810. Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan