De vierde afdeling van de tiende bundel van Anna Enquist,
‘Coda’, bevat slechts één gedicht: ‘Bevraging’. Het is een conversatie waarin
de dichter ondervraagd wordt over haar werk: ‘waar gaat het over bij jou?’,
vraagt de gesprekspartner. ‘Voorwerpen. Muziek. Gebeurtenisjes.’ luidt het
bescheiden antwoord van de dichter. En dat klopt. In De onderkant vind
je onder andere gedichten over planten en bomen, de worsteling met de digitale
samenleving, Haydn, Tsjaikovski en Mozart, en een dichter die zijn pen aan de
wilgen hangt of kinderen die voetballen. Dat overtuigt de kritische tegenstem
niet: ‘Daar hebben we de krant voor’, zegt die terecht. Uiteraard kan alles
onderwerp van poëzie zijn, maar de vraag is wat de teksten tot poëzie verheft.
Enquist legt aan het slot van het gedicht haar kaarten op tafel:
‘– Wat je overkomt –
dat is oppervlakte. Een landschap waar je in
leeft. De wereld
daaronder moet beschreven worden. –
‘Is wel erg vaag, hoor.’
– De onderkant. Die is eng en wreed. Onthutsende gedachten.
Die
moeten op papier. –
‘Je bent de kroniekschrijver van de
onderkant?’
– Ja. –’
Dat is niet minder
dan een programma en meteen ook de verklaring van de titel. Enquist wil achter
de façade kijken, dieper graven, datgene blootleggen wat vaak verborgen blijft,
het choquerende, vieze, gevaarlijke onthullen. Voor de psychoanalytica die ze
is, is dat niet vreemd, en het is ook een klassieke (freudiaanse – Freud meende
dat ‘dichters weten wat zij niet weten’) opvatting van poëzie: die geeft inzage
in het mysterie.
Heel wat gedichten in de bundel alluderen daarop. In ‘Het bos, de bomen’
heet het bijvoorbeeld:
‘De boswachter verlaat het bos, onder zijn schoenen
weet hij steeds een wereld aan
gevallen takken,
gistend loof, voorgangers waar zijn woud, zijn
trots
zich heimelijk mee voedt. Verborgen, doof.’
Onder de grond zijn
‘maden, mol en worm’ werkzaam. Onzichtbaar, maar wel met een grote impact. In
de bewerking van de mythe, ‘Demeter zoek’, luidt het slot: ‘Aan de zwarte oever
vind je / straks het antwoord op je vraag.’ Helaas blijft het bij het noemen
van zo’n onderwereld, nergens dringt Enquist erin door of weet ze ook maar een
kleine sluier van de geheimen op te lichten.
De onderkant bevat, in
weerwil van de in de coda geformuleerde opzet, veel gedichten die net heel erg
aan de buitenkant blijven. Beschrijvingen, scènes uit het dagelijkse leven, voorspelbare
en zelfs uitgewoonde metaforen (borduren tegen de dood, schrijven tegen de
eindigheid) en (pseudo)diepzinnige wijsheden genre ‘Vrede betekent: alles wat
je kwijt was is weer terug.’ Of: ‘Wie aan de haven opgroeit, in tweevoud /
ontloopt nooit het dubbel verlangen, blijft / schipperen tussen thuiskomen en
uitvaren.’ Dat zorgt voor poëzie die het clichébeeld van poëzie bevestigt: via
de omweg van het beeld bieden de gedichten inzichten in het leven.
Dat levert nu en dan
charmante en aangrijpende gedichten op zoals ‘Berk en eik’ dat over Enquists
dode dochter gaat (bij de geboorte van hun dochters plantten de buren en zij
een boom; in de berk van de buren is het een leven vanjewelste; de eik in Enquists
tuin laat jaar na jaar z’n eikels vallen zonder resultaat) of ‘Haan’, waarin
het leven beschreven wordt aan de hand van de kuren van een ouder wordende
haan. Beklijvende poëzie wordt dat echter nooit.
In een ander poëticaal vers,
‘Gemaakt; gelezen’, schrijft Enquist over het gedicht: ‘Duiding, betekenis
verdraagt het niet. Blijf af. / Laat het bestaan zoals het is, gemaakt /
volmaakt, verslag van een gebeurtenis.’ Toelichting behoeven de verzen van
Enquist inderdaad niet, ze zijn volkomen doorzichtig. Ze bevatten het lichtjes
verfraaide verslag van voorvallen en momenten. Enquist blijkt daarmee vooral de
chroniqueur van hele kleine, herkenbare wederwaardigheden.
Anna Enquist: De onderkant,
Querido, Amsterdam 2025, 64 p. ISBN 9789029553834. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan