ReinAard, volstrekt
vintage Lanoye
Wellicht is geen berijmd
Middelnederlands verhaal vaker vertaald, hertaald, bewerkt, gebloemleesd,
gedramatiseerd, geactualiseerd, gerecycleerd of gewoonweg naverteld – in
geschreven, getekende, geïllustreerde of gesproken vorm – dan Van den vos
Reynaerde (Reynaert I, verder: VdvR). Van dit in het midden
van de dertiende eeuw – omstreeks 1260 – opgetekende satirische dierenverhaal ontbreekt
het origineel nog altijd en is de graag geciteerde auteur, Willem die Madocke
maecte, nog altijd even onbekend als mysterieus. Maar het verhaal zelf, of beter,
de verhalenkorf zoemt sinds lang alle kanten op.
Van alle eenentwintigste-eeuwse pogingen
om de Reynaertverhalen te moderniseren zijn er een paar gewoonweg hors
catégorie. Zonder afbreuk te willen doen aan welke hertaling dan ook,
draagt de vierhonderd bladzijden lange navertelling Reynard the Fox (Bodleian
Library, Oxford, 2020) van Anne Louise Avery mijn voorkeur weg. In
tegenstelling tot de meeste andere ‘vertalers’ baseert Avery zich hoofdzakelijk
op de prozabewerking van William Caxton uit 1481 en dus op het dubbelverhaal Reynaerts
historie (Reynaert II). Het gedurfde archaïserende idioom van Avery,
dat tal van laatmiddeleeuwse Vlaamse woorden opnieuw tot leven wekt of assimileert,
is mijns inziens ongeëvenaard.
Het was dus niet meteen te verwachten dat na de imposante
prestatie van Avery een nog indrukwekkender exploot het licht zou zien, al weet
je natuurlijk nooit. En toch is intussen een totaal nieuwe, zo mogelijk nog meer
overrompelende versie van de persen gerold en wél van de hand van Willems mogelijke
streekgenoot Tom Lanoye. Wie zijn ReinAard gelezen of beluisterd heeft, voelt
als vanzelf enige aarzeling deze ‘schelmenroman’, zoals de ondertitel misleidend
of ondeugend luidt, een zoveelste bewerking of hertaling te noemen. Die
categorisering doet het prachtig uitgegeven, typografisch erg verzorgde, luxueuze
boek immers onrecht aan, al volgt Lanoye mooi de chronologische volgorde van de
fictionele feiten zoals die ons via het Comburgse handschrift zijn overgeleverd.
Blijkens de lijst van de ‘belangrijkste bronnen’ dienden de editie van
Tinbergen-Van Dis (1972) en die van Janssens e.a. (1991) de auteur tot
richtsnoer. Meteen moet eraan worden toegevoegd dat hij het oorspronkelijke volume
van 3469 verzen tot meer dan het dubbele – ongeveer 8000 verzen of halfverzen –
heeft opgerekt. Maar die verdubbeling leidt op geen enkel moment tot minder
vaart, veerkracht en aplomb dan wat het origineel te bieden heeft. Wel integendeel.
Lanoye heeft
zich gepermitteerd de tekstuele en narratieve gegevens aan te dikken of uit te
vergroten en, waar het hem om retorische, ironische of esthetische redenen goed
uitkwam, talloze uitweidingen aan de brontekst toe te voegen. De VdvR-proloog,
die uit amper veertig verzen bestaat, is bij Lanoye uitgegroeid tot een welhaast
vijf keer langere ‘ouverture’: die zet kordaat de toon en kan gelden als een opmaat
voor wat de lezer/toehoorder te wachten staat. De ambitie van de auteur is niet
min, zoals uit de allereerste verzen mag blijken:
‘Wat is er fokking fout met mij?
Ik smeet mij wel, zelfs voor goed geld,
Op het
verminken van the Shake
En het verbasteren van Vondel.
Geen meesterwerk was mij te heilig –
Amok en bagger maakte
ik
Van Goethe en antieke Grieken,
Van
tering-Tsjechov, schele Sartre
En de rest van de reutemeteuten…’
Geïmpliceerd
wordt uiteraard dat VdvR hetzelfde ontheiligende lot te wachten staat,
en zo ook geschiedt in de pakweg driehonderd daaropvolgende bladzijden. Daarin
maakt Lanoye van de epische tekst een zinderende, in zeven bedrijven opgedeelde
theatertekst, inclusief regieaanduidingen, telkens als de hoofdpersonages in een
emotioneel beladen dialoog met elkaar verwikkeld zijn. Of om aan te geven dat wat
ze zeggen dwars staat op de waarheid of op wat ze werkelijk voelen. Behalve op
de klassieke dramatische traditie, die Lanoye door zijn eerdere Euripides-, Shakespeare-
en Goethe-bewerkingen als geen ander kent, en op Henry James’ adagium: ‘Dramatise,
dramatise!’, beroept de auteur zich op ‘niemand minder dan: / Professor Frits.
De specialist / In vossenzaken’. Niet alleen is ‘Frits de beste connaisseur’, ook
‘zijn bijzonder knappe vrouw – / annex lieftallig hotte dochter’ worden als de
vermeende beschermdames van zijn hooggestemde project genoemd en geroemd. Niet
toevallig wordt Frits van Oostroms uitvoerige studie Leven met een middeleeuws meesterwerk als allerlaatste secundaire bron vermeld in de beknopte bibliografie. Dat
Lanoye het boek zeker gelezen of toch geraadpleegd heeft, blijkt onder meer uit
het feit dat hij – of juister, Tybaart de kater – de hem begeleidende vogel herkent
als ‘een blauwe kiekendief’ (wie de roofvogel nog niet heeft gespot, vindt een
foto in Van Oostroms boek).
Die druk becommentarieerde studie levert Lanoye ook het
profiel van de ongemeen doortrapte, schijnheilige, diabolische ReinAard, die
als incarnatie van het Absolute Kwaad, op elk moment van zijn optreden volstrekt
onbetrouwbaar is en feilloos een dubbelhartige rol speelt. Dat is natuurlijk
een visie die al geruime tijd vrij algemeen wordt aanvaard (zie onder meer het
werk van Jozef Janssens, Paul Wackers, Rik Van Daele en René Broens, al kleurden
bijvoorbeeld G.H. Arendt en Frank Lulofs hem minder negatief in). Maar goed,
deze ReinAard, die allesbehalve rein van aard is, maar een geboren gewetenloze crimineel,
brengt het slechtste bij zijn tegenstanders naar boven, inclusief de ‘piezelige
dorpelingen’, ‘gewezen timmerman en tobber’ Lamfred en de bedrijvige pastoor, die
er zijn volledige ‘klokkenspel’ bij inschiet. Wie wil weten wie deze recalcitrante
vossenfiguur écht is, leest best het hele verhaal van a tot z en omgekeerd. Toch
portretteert de protagonist zichzelf op het einde van de Tybaart-scène in een
van de vele roodkleurige, cursief afgedrukte pensées intérieures, die
doen denken aan de weergaloze monologen in Shakespeares Hamlet of Macbeth,
en uiteraard – soms zelfs verbatim – aan het drammerige idiolect van
Lanoyes Risjaar Modderfokker den Derde (Prometheus 1997). De echo van diens
zelfgenoegzame woorden ‘Am I a fokking genius, of niet? / Voor ik naar hier kwam,
I had no idea / How I would terminate the sucker’ zindert na in volgend citaat:
‘Er staat geen
maat op mijn genie.
Ik meet me zelfs met God Almighty.
Ik ben goddamn zelfs beter dan
Die Snokker. Ik verwaardig
mij
Om common scum de les te lezen,
Some modderfokking
family,
Lijk die van blerrie Bernadet…
What other
Opperwezen laat
Zich dáár nu nog voor bezigen?’
Lanoye bedient zich doorlopend
van een ‘machtig lenig ronkend en / Onovertroffen Nederlands’, zoals hij ‘ons
soort / Van moedertaal’ in de ouverture omschrijft. Bovenstaand citaat maakt op
slag duidelijk dat de auteur een amalgaam aan hoge en lage, formele en
informele, scabreuze en blasfemische, plechtstatige en platvloerse, metaforisch
hoogstaande en clichématige registers bespeelt, waarvan het rap-, slang- en
slamregister er slechts één is. Hij schuwt daarbij het gebruik van Algemeen Beschaafd
Vlaams (‘kozijn’ naast neef, ‘spijtig’ i.p.v. jammer, ‘verschieten’ i.p.v. schrikken,
‘laweit’ i.p.v. kabaal), streektaal en onvervalst dialect (‘gejost’, ‘jarr’tel’,
‘colère’) niet. Het beoogde en met verve bekomen resultaat is een taallawine die
wervelt, tolt en danst én de lezer meesleept van het eerste tot het allerlaatste
vers. De taalvarianten waarin hij grossiert, galmen van over elkaar dartelende
klanken, rijmen, assonanties, alliteraties en sonore overstapjes. Ze zijn niet
allemaal éven orthodox, maar laten een bedwelmend talig spervuur op de lezer
los:
‘Neen,
geen Latijn of koeterwaals.
De klare spraak van bloed en wraak,
Geknipt voor stank en klank en kleur.
En klinkt het
niet? Dan botst het maar’.
Zo heet het al in de ouverture, die Lanoye als leeswijzer
en literaire signatuur offreert aan al ‘wie horen wil en kan – / Van pril tot
preuts, van vers tot voos, / Van rijp tot rot en ziek en zot. / Voor pronkers,
hufters, rufters, God / En Zijn Klein Pierke’.
Hoe misselijkmakend Rein ook mag
wezen, toch wordt onder meer via de ‘alwetende’ verteller, onmiskenbaar
sympathie voor hem gegenereerd. Bijvoorbeeld omdat ‘het samentroepend
klootjesvolk’, ook ‘een beestig botte kudde’ genoemd, alleen maar uit is op redeloze
collectieve wraak, en omdat de vos het telkens weer (van ieder) van hen in zijn
eentje wint. Maar bijvoorbeeld ook omdat bij het begin van het geding (deel VI)
de wolvin Helsewinde, die ervoor vreest dat de vos het pleit verliezen zal, deze
weinig opwekkende, zwarte gedachte wordt toegedicht:
‘Ze leed twee keer. Om hem én
Rein,
Maar ook om het besef dat zij,
Wanneer ze eerlijk
was, de dood
Verkoos van de verwekker van
Haar
wolvenkinderen. In plaats
Van hem te moeten missen die
Haar leerde kermen naar de maan.’
Lanoye heeft zich bij het
herschrijven van Willems VdvR, waarvan hij in interviews te kennen gaf dat
het ‘onze William Shakespeare’ zou moeten zijn, mateloos geamuseerd. Daarvan
getuigt niet alleen het ‘lenige’, virtuoze taalgebruik, maar ook de manier
waarop hij de eigennamen van de personages naar zijn hand zet. Zo verschijnt kapelaan
Belijn de ram hier als Belhamelijn, Hersinde als Helsewinde, Isegrim wolf als
Iezegrim, de naamloze koningin als Léonore (met accent), Hawy de ooi als Madam Omthevenwie,
Cuwaert de haas – om schimmige redenen – als Couwaert, Julocke als Verlockinge
en Pancer de bever als het bijna homonieme Pantser. Ook aan de namen van de
dorpelingen, die Bruin de pandoering van zijn adellijke leven bezorgen,
frunnikt de grootmeester. En dus slaan ‘Suzet Van Jetje’, ‘Andreeke Zurenbal’,
Chi-Chi, een kakmadam’, ‘Gaston Ballon’, ‘Jef Labbekak’ en ‘Fientje Pruimtabak’,
‘Francine De L’Hollegem Tot Pruimelaars’ en natuurlijk ‘Lamfred’, de zoon van
‘Piet Cocu’ er genadeloos op los. ‘Oelewappers’ worden ze genoemd, en dat zíjn
ze ook.
Bovendien
bemoeit Lanoye zich met het personagebestand. Martinet, de zoon van de pastoor en
stroppenzetter van dienst, is uit het hele scenario weggesneden en vervangen
door de onhebbelijke, schreeuwerige Bernadet, wier naam wellicht een belletje
doet rinkelen en door wier schuld haar pastorale vader niet half maar helemaal
wordt ontmand. Dat daardoor de bijtende spot aan het adres van het kerkelijk
instituut wordt verscherpt, valt niet te loochenen. Bovendien kent Lanoye aan
Firapeel de luipaard, als officiële en dus betweterige, protserige Advocaat van
Staat, van bij aanvang een beslissender rol toe dan in de middeleeuwse versie
het geval is. Dat alles om ertoe te besluiten dat deze ‘schelmenroman’ in alle
toonaarden de ‘ware aard / Van Reintjes hagiografie’ openbaart en van kop tot
teen – ‘van kruin tot staart’ – vintage Lanoye is. Speelse of onnadrukkelijke
verwijzingen naar eigen werk en – ja, waarom niet? – naar dat van anderen
(Homeros, Walschap, Gorter, Shakespeare, Multatuli, Boon e.a.) voegen een kruimige
toets aan Lanoyes zoveelste geslaagde meesterproef toe.
Tom Lanoye: ReinAard.
Schelmenroman, Prometheus, Amsterdam 2025, 321 p. ISBN 9789044653090.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan