Nederlands proza

BOEKEN NR. 5, MEI 2025

Tom Lanoye: ReinAard

door Yvan De Maesschalck

ReinAard, volstrekt vintage Lanoye

Wellicht is geen berijmd Middelnederlands verhaal vaker vertaald, hertaald, bewerkt, gebloemleesd, gedramatiseerd, geactualiseerd, gerecycleerd of gewoonweg naverteld – in geschreven, getekende, geïllustreerde of gesproken vorm – dan Van den vos Reynaerde (Reynaert I, verder: VdvR). Van dit in het midden van de dertiende eeuw – omstreeks 1260 – opgetekende satirische dierenverhaal ontbreekt het origineel nog altijd en is de graag geciteerde auteur, Willem die Madocke maecte, nog altijd even onbekend als mysterieus. Maar het verhaal zelf, of beter, de verhalenkorf zoemt sinds lang alle kanten op.
 
Van alle eenentwintigste-eeuwse pogingen om de Reynaertverhalen te moderniseren zijn er een paar gewoonweg hors catégorie. Zonder afbreuk te willen doen aan welke hertaling dan ook, draagt de vierhonderd bladzijden lange navertelling Reynard the Fox (Bodleian Library, Oxford, 2020) van Anne Louise Avery mijn voorkeur weg. In tegenstelling tot de meeste andere ‘vertalers’ baseert Avery zich hoofdzakelijk op de prozabewerking van William Caxton uit 1481 en dus op het dubbelverhaal Reynaerts historie (Reynaert II). Het gedurfde archaïserende idioom van Avery, dat tal van laatmiddeleeuwse Vlaamse woorden opnieuw tot leven wekt of assimileert, is mijns inziens ongeëvenaard.
 
Het was dus niet meteen te verwachten dat na de imposante prestatie van Avery een nog indrukwekkender exploot het licht zou zien, al weet je natuurlijk nooit. En toch is intussen een totaal nieuwe, zo mogelijk nog meer overrompelende versie van de persen gerold en wél van de hand van Willems mogelijke streekgenoot Tom Lanoye. Wie zijn ReinAard gelezen of beluisterd heeft, voelt als vanzelf enige aarzeling deze ‘schelmenroman’, zoals de ondertitel misleidend of ondeugend luidt, een zoveelste bewerking of hertaling te noemen. Die categorisering doet het prachtig uitgegeven, typografisch erg verzorgde, luxueuze boek immers onrecht aan, al volgt Lanoye mooi de chronologische volgorde van de fictionele feiten zoals die ons via het Comburgse handschrift zijn overgeleverd. Blijkens de lijst van de ‘belangrijkste bronnen’ dienden de editie van Tinbergen-Van Dis (1972) en die van Janssens e.a. (1991) de auteur tot richtsnoer. Meteen moet eraan worden toegevoegd dat hij het oorspronkelijke volume van 3469 verzen tot meer dan het dubbele – ongeveer 8000 verzen of halfverzen – heeft opgerekt. Maar die verdubbeling leidt op geen enkel moment tot minder vaart, veerkracht en aplomb dan wat het origineel te bieden heeft. Wel integendeel.
 
Lanoye heeft zich gepermitteerd de tekstuele en narratieve gegevens aan te dikken of uit te vergroten en, waar het hem om retorische, ironische of esthetische redenen goed uitkwam, talloze uitweidingen aan de brontekst toe te voegen. De VdvR-proloog, die uit amper veertig verzen bestaat, is bij Lanoye uitgegroeid tot een welhaast vijf keer langere ‘ouverture’: die zet kordaat de toon en kan gelden als een opmaat voor wat de lezer/toehoorder te wachten staat. De ambitie van de auteur is niet min, zoals uit de allereerste verzen mag blijken:
 
‘Wat is er fokking fout met mij?
Ik smeet mij wel, zelfs voor goed geld,
Op het verminken van the Shake
En het verbasteren van Vondel.
Geen meesterwerk was mij te heilig –
Amok en bagger maakte ik
Van Goethe en antieke Grieken,
Van tering-Tsjechov, schele Sartre
En de rest van de reutemeteuten…’
 
Geïmpliceerd wordt uiteraard dat VdvR hetzelfde ontheiligende lot te wachten staat, en zo ook geschiedt in de pakweg driehonderd daaropvolgende bladzijden. Daarin maakt Lanoye van de epische tekst een zinderende, in zeven bedrijven opgedeelde theatertekst, inclusief regieaanduidingen, telkens als de hoofdpersonages in een emotioneel beladen dialoog met elkaar verwikkeld zijn. Of om aan te geven dat wat ze zeggen dwars staat op de waarheid of op wat ze werkelijk voelen. Behalve op de klassieke dramatische traditie, die Lanoye door zijn eerdere Euripides-, Shakespeare- en Goethe-bewerkingen als geen ander kent, en op Henry James’ adagium: ‘Dramatise, dramatise!’, beroept de auteur zich op ‘niemand minder dan: / Professor Frits. De specialist / In vossenzaken’. Niet alleen is ‘Frits de beste connaisseur’, ook ‘zijn bijzonder knappe vrouw – / annex lieftallig hotte dochter’ worden als de vermeende beschermdames van zijn hooggestemde project genoemd en geroemd. Niet toevallig wordt Frits van Oostroms uitvoerige studie Leven met een middeleeuws meesterwerk als allerlaatste secundaire bron vermeld in de beknopte bibliografie. Dat Lanoye het boek zeker gelezen of toch geraadpleegd heeft, blijkt onder meer uit het feit dat hij – of juister, Tybaart de kater – de hem begeleidende vogel herkent als ‘een blauwe kiekendief’ (wie de roofvogel nog niet heeft gespot, vindt een foto in Van Oostroms boek).
 
Die druk becommentarieerde studie levert Lanoye ook het profiel van de ongemeen doortrapte, schijnheilige, diabolische ReinAard, die als incarnatie van het Absolute Kwaad, op elk moment van zijn optreden volstrekt onbetrouwbaar is en feilloos een dubbelhartige rol speelt. Dat is natuurlijk een visie die al geruime tijd vrij algemeen wordt aanvaard (zie onder meer het werk van Jozef Janssens, Paul Wackers, Rik Van Daele en René Broens, al kleurden bijvoorbeeld G.H. Arendt en Frank Lulofs hem minder negatief in). Maar goed, deze ReinAard, die allesbehalve rein van aard is, maar een geboren gewetenloze crimineel, brengt het slechtste bij zijn tegenstanders naar boven, inclusief de ‘piezelige dorpelingen’, ‘gewezen timmerman en tobber’ Lamfred en de bedrijvige pastoor, die er zijn volledige ‘klokkenspel’ bij inschiet. Wie wil weten wie deze recalcitrante vossenfiguur écht is, leest best het hele verhaal van a tot z en omgekeerd. Toch portretteert de protagonist zichzelf op het einde van de Tybaart-scène in een van de vele roodkleurige, cursief afgedrukte pensées intérieures, die doen denken aan de weergaloze monologen in Shakespeares Hamlet of Macbeth, en uiteraard – soms zelfs verbatim – aan het drammerige idiolect van Lanoyes Risjaar Modderfokker den Derde (Prometheus 1997). De echo van diens zelfgenoegzame woorden ‘Am I a fokking genius, of niet? / Voor ik naar hier kwam, I had no idea / How I would terminate the sucker’ zindert na in volgend citaat:
 
‘Er staat geen maat op mijn genie.
Ik meet me zelfs met God Almighty.
Ik ben goddamn zelfs beter dan
Die Snokker. Ik verwaardig mij
Om common scum de les te lezen,
Some modderfokking family,
Lijk die van blerrie Bernadet…
What other Opperwezen laat
Zich dáár nu nog voor bezigen?’
 
Lanoye bedient zich doorlopend van een ‘machtig lenig ronkend en / Onovertroffen Nederlands’, zoals hij ‘ons soort / Van moedertaal’ in de ouverture omschrijft. Bovenstaand citaat maakt op slag duidelijk dat de auteur een amalgaam aan hoge en lage, formele en informele, scabreuze en blasfemische, plechtstatige en platvloerse, metaforisch hoogstaande en clichématige registers bespeelt, waarvan het rap-, slang- en slamregister er slechts één is. Hij schuwt daarbij het gebruik van Algemeen Beschaafd Vlaams (‘kozijn’ naast neef, ‘spijtig’ i.p.v. jammer, ‘verschieten’ i.p.v. schrikken, ‘laweit’ i.p.v. kabaal), streektaal en onvervalst dialect (‘gejost’, ‘jarr’tel’, ‘colère’) niet. Het beoogde en met verve bekomen resultaat is een taallawine die wervelt, tolt en danst én de lezer meesleept van het eerste tot het allerlaatste vers. De taalvarianten waarin hij grossiert, galmen van over elkaar dartelende klanken, rijmen, assonanties, alliteraties en sonore overstapjes. Ze zijn niet allemaal éven orthodox, maar laten een bedwelmend talig spervuur op de lezer los:
 
‘Neen, geen Latijn of koeterwaals.
De klare spraak van bloed en wraak,
Geknipt voor stank en klank en kleur.
En klinkt het niet? Dan botst het maar’.
 
Zo heet het al in de ouverture, die Lanoye als leeswijzer en literaire signatuur offreert aan al ‘wie horen wil en kan – / Van pril tot preuts, van vers tot voos, / Van rijp tot rot en ziek en zot. / Voor pronkers, hufters, rufters, God / En Zijn Klein Pierke’.
 
Hoe misselijkmakend Rein ook mag wezen, toch wordt onder meer via de ‘alwetende’ verteller, onmiskenbaar sympathie voor hem gegenereerd. Bijvoorbeeld omdat ‘het samentroepend klootjesvolk’, ook ‘een beestig botte kudde’ genoemd, alleen maar uit is op redeloze collectieve wraak, en omdat de vos het telkens weer (van ieder) van hen in zijn eentje wint. Maar bijvoorbeeld ook omdat bij het begin van het geding (deel VI) de wolvin Helsewinde, die ervoor vreest dat de vos het pleit verliezen zal, deze weinig opwekkende, zwarte gedachte wordt toegedicht:
 
‘Ze leed twee keer. Om hem én Rein,
Maar ook om het besef dat zij,
Wanneer ze eerlijk was, de dood
Verkoos van de verwekker van
Haar wolvenkinderen. In plaats
Van hem te moeten missen die
Haar leerde kermen naar de maan.’
 
Lanoye heeft zich bij het herschrijven van Willems VdvR, waarvan hij in interviews te kennen gaf dat het ‘onze William Shakespeare’ zou moeten zijn, mateloos geamuseerd. Daarvan getuigt niet alleen het ‘lenige’, virtuoze taalgebruik, maar ook de manier waarop hij de eigennamen van de personages naar zijn hand zet. Zo verschijnt kapelaan Belijn de ram hier als Belhamelijn, Hersinde als Helsewinde, Isegrim wolf als Iezegrim, de naamloze koningin als Léonore (met accent), Hawy de ooi als Madam Omthevenwie, Cuwaert de haas – om schimmige redenen – als Couwaert, Julocke als Verlockinge en Pancer de bever als het bijna homonieme Pantser. Ook aan de namen van de dorpelingen, die Bruin de pandoering van zijn adellijke leven bezorgen, frunnikt de grootmeester. En dus slaan ‘Suzet Van Jetje’, ‘Andreeke Zurenbal’, Chi-Chi, een kakmadam’, ‘Gaston Ballon’, ‘Jef Labbekak’ en ‘Fientje Pruimtabak’, ‘Francine De L’Hollegem Tot Pruimelaars’ en natuurlijk ‘Lamfred’, de zoon van ‘Piet Cocu’ er genadeloos op los. ‘Oelewappers’ worden ze genoemd, en dat zíjn ze ook.
 
Bovendien bemoeit Lanoye zich met het personagebestand. Martinet, de zoon van de pastoor en stroppenzetter van dienst, is uit het hele scenario weggesneden en vervangen door de onhebbelijke, schreeuwerige Bernadet, wier naam wellicht een belletje doet rinkelen en door wier schuld haar pastorale vader niet half maar helemaal wordt ontmand. Dat daardoor de bijtende spot aan het adres van het kerkelijk instituut wordt verscherpt, valt niet te loochenen. Bovendien kent Lanoye aan Firapeel de luipaard, als officiële en dus betweterige, protserige Advocaat van Staat, van bij aanvang een beslissender rol toe dan in de middeleeuwse versie het geval is. Dat alles om ertoe te besluiten dat deze ‘schelmenroman’ in alle toonaarden de ‘ware aard / Van Reintjes hagiografie’ openbaart en van kop tot teen – ‘van kruin tot staart’ – vintage Lanoye is. Speelse of onnadrukkelijke verwijzingen naar eigen werk en – ja, waarom niet? – naar dat van anderen (Homeros, Walschap, Gorter, Shakespeare, Multatuli, Boon e.a.) voegen een kruimige toets aan Lanoyes zoveelste geslaagde meesterproef toe.
 
Tom Lanoye: ReinAard. Schelmenroman, Prometheus, Amsterdam 2025, 321 p. ISBN 9789044653090. Distributie L&M Books

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 5, MEI 2025

Alle fonteinen

Vincent Van Meenen

De elementen

Tom Van de Voorde

De vrouw in de kelder

Emy Koopman, Moniek van de Pas

Het goede kwaad

Samanta Schweblin

ReinAard

Tom Lanoye

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 5, MEI 2025

Beer

Natalia Shaloshvili

De kattengeest

Joost Oosterwijk

Drie stenen

Olivier Tallec

Ik weet niet meer hoe ik slapen moet

Bruno Zocca

Lamelos

Gideon Samson, Milja Praagman (ill.)

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri