Letterkunde

BOEKEN NR. 6, JUNI 2025

Andreas Van Rompaey: De detective ontmaskerd

door Yvan De Maesschalck

Misdaadliteratuur onder de loep
 
Een van de populairste, zo niet dé populairste romansoort, is de misdaadroman of speurdersroman, waarvan de detective – net als de thriller – een bijzondere subcategorie kan worden genoemd. Er zijn allerlei subtiele verschillen, maar in de praktijk worden de termen vlotjes door elkaar gebruikt. Daar wijst Andreas Van Rompaey op in het openingsopstel van zijn pas gepubliceerde essaybundel De detective ontmaskerd. Een titel die speels naar het genre én naar de meestal centraal in het verhaal optredende speurder verwijst. De auteur beseft dat de detective doorgaans tot de zogeheten ‘triviaalliteratuur’ gerekend wordt, maar herinnert er terecht aan dat ook daarbuiten heel wat ‘kwaliteitsvolle misdaadliteratuur’ is/wordt geproduceerd. Daar vormen tot op zekere hoogte De donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans, De nietsnut (1979) van Frans Kellendonk (zie p. 17), de onvermelde romans van (Corine) Kisling & (Paul) Verhuyck (Het leugenverhaal, 2007; Kwelgeest, 2008; De duim van Alva, 2010; Zwarte kant, 2012), sommige romans van Patrick Conrad (o.m. Diep in december, 2018) en de uiteraard indrukwekkende (historische) romans van Umberto Eco (o.m. De naam van de roos, 1980; De begraafplaats van Praag, 2010) het klinkende bewijs van. Edgar Allan Poe, die een lans brak voor ‘tales of ratiocination’ (verhalen die logisch denken thematiseren), geldt met The Murders in the Rue Morgue (1841) onmiskenbaar als ‘de grondlegger van het genre’. Aan die ‘eerste detective’ en het daarmee verwante kortverhaal ‘Het verdwenen geld’ (1957) van Hugo Raes, dat overigens doet denken aan Cyriel Buysses verhaal ‘Monsieur Hardamour’ (1899), wijdt de auteur halfweg het boek een pregnante bijdrage.
 
In de Nederlandse letteren vangt de productie van literair hoogstaande detectives aan in de jaren 1970-1980, waarbij Kodiak.58 (1979) van Jef Geeraerts gewoonlijk als een aangrijpingspunt wordt gezien. Over de bouwstenen of ingrediënten van een geslaagde detective bestaan verschillende opvattingen (zie de studies en bijdragen ter zake van Viktor Sjklovski, Tzvetan Todorov, Stefano Trani, Bart Vervaeck, Peter Brooks, Julien Vermeulen, Lukas De Vos, Jack van der Weide e.a.). Daarbij zijn ‘kennisoverdracht’ over al dan niet gepleegde feiten (de zoektocht/het onderzoek naar de waarheid), retardering (het opzettelijk achterhouden of druppelsgewijs vrijgeven van de ware toedracht van de feiten) en ‘archetypische opposities’ (zie Carl Gustav Jung) vaste prik. In dezelfde jaren ontwikkelt zich echter ook de zogeheten ‘antidetective’, waarvan bepaalde (postmoderne) romans van Sybren Polet, Jacq Firmin Vogelaar, Willem Brakman, Atte Jongstra en Gerrit Krol als eminente voorbeelden kunnen gelden. Niet alleen wordt de oplossing van een bepaalde misdaad daarin geproblematiseerd en/of geparodieerd, de dominante maatschappelijke ideologie wordt expliciet op de korrel genomen of toch geviseerd. Bovendien – en dat lijkt me geen detail – wordt de ‘prominentere positie van vrouwen in de socioculturele context’ gereflecteerd in de rol die ‘uitgediepte’ vrouwelijke personages in diezelfde periode spelen in dit soort romans.
 
Intrigerend is het opstel gewijd aan de ‘misdaadroman’ Gedaanteverandering of ’n metaforiese muizeval (1968; tweede druk 1975) van Vogelaar. De roman is een voorbeeld van zogenaamd ‘ander  proza’ en heeft in romantechnisch opzicht een aantal kenmerken gemeen met de ‘nouveau roman’. Daarin is bijvoorbeeld nauwelijks sprake van herkenbare personages of een lineaire ‘verhaalontwikkeling’, maar veeleer van ‘gelijktijdigheid’ en zelfs van ‘stilstand’. De auteur speelt niet alleen met ‘de conventies van het detectiveverhaal, maar ook met die van de hiermee verwante ontwikkelingsroman’. Het gaat in wezen om een ‘initiatieroman’, zoals uit de vele ‘deur- en drempelsymbolen’ blijkt, en om een typografisch gevarieerde roman die zich rijkelijk bedient van ‘allerlei vreemde collage-elementen’. Hoewel de titel spontaan doet denken aan de hier niet aangehaalde novelle Die Verwandlung (1915) van Franz Kafka, presenteert Vogelaars roman geen eenduidige of afgeronde verhaallijn: ‘aan het slot krijgt [de lezer] niet één, maar drie verhaaleindes aangeboden’ (p. 38). In dat opzicht herinnert deze roman aan de vooral dankzij de verfilming bekend geworden postmoderne roman The French Lieutenant’s Woman (1969) van John Fowles, geschreven dus in hetzelfde tijdsgewricht.
 
In een beknopte maar indringende beschouwing gaat Van Rompaey nader in op Sybren Polets als Dader gezocht. Play in (2006) herschreven collageroman Xpertise of De experts en het rode lampje (1978). Hij buigt zich meer bepaald over het esoterische verschijnsel van het ‘ectoplasma’, een soort damp- of gasachtige substantie die voortdurend van vorm verandert tot ze ‘een specifieke vorm’ aanneemt. Het gaat om een fenomeen waarmee Sir Conan Doyle, de achter zijn beroemde Sherlock Holmes-creatie (bijna) verdwenen auteur, niet onbekend was. In Polets antiroman wordt het plasma waargenomen door detective Perdox: het betreft een confrontatie die het hoofdpersonage zwaar op de proef stelt en het klassieke concept van een ‘vaste identiteit’ problematiseert. In meer dan één opzicht sluit deze verkenning aan bij Van Rompaeys eerdere essay over Polets oeuvre in Verhalen in perspectief.
 
De essayist tekent ook een ‘plattegrond van een detectieverhaal’ uit op basis van ‘Web voor een detective story’, die ooit door Daniël Dewulf in het tijdschrift Kruispunt (1960) werd gepubliceerd. Het gaat om een tekst die ‘[louter] bestaat uit de uiteenzetting van mogelijkheden’, zich op een ‘fictionele locatie’ afspeelt en kritisch uitspreekt over het politieke bestel. ‘Artificialiteit’’ primeert in dit experimentele verhaal, dat volgens de auteur verwant is met de al genoemde ‘antidetectieve’ Xpertise of de experts en het rode lampje van Sybren Polet en het ‘puzzelachtige’ 362.880 x Jef Geys (1970) van Walter van den Broeck. Hoewel Dewulf nu een totaal vergeten auteur is, beklemtoonde Paul de Wispelaere, over wie Van Rompaey eveneens uitvoerig publiceerde, ooit zijn potentie als literatuurpromotor en wegbereider (zie ook Paul De Wispelaere. Bruggenbouwer).
 
Een van de meest verhelderende stukken is het opstel dat een aantal formele aspecten uitspelt van Hugo Claus’ novelle De zwaardvis (1989), in oorsprong bedoeld als Boekenweekgeschenk. Het is een ‘typische Claus-tekst’, waarin een nooit geheel opgehelderde moord vanuit een wisselend perspectief op de lezer wordt losgelaten. Het meervoudige perspectief doet denken aan De Metsiers (1950) en Omtrent Deedee (1963), maar ook aan As I Lay Dying (1930) van William Faukner, dat al eerder door Marcel Janssens in het Clausonderzoek werd betrokken. Opmerkenswaardig is ook dat de ‘lezer reeds vanaf het begin [weet] wie het misdrijf precies pleegde’, al wordt de naam van slachtoffer of dader wel vaker meteen genoemd, bijvoorbeeld in Gabriel García Márquez’ Kroniek van een aangekondigde dood (1981) of in de spraakmakende docuroman In Cold Blood (1966) van Truman Capote. Bijzonder boeiend is het commentaar over de personages, die Van Rompaey schetst op basis van de zogeheten ‘vegetatiemythen’, door Claus ontleend aan het bekende antropologische werk van James George Frazer. Ook de religieus zwaar beladen symboliek – het (dubbele) zondebok- en vismotief – komen treffend aan bod. Ten slotte wijst de auteur erop dat ‘het misdaadgenre’ ook in Claus’ latere werk opduikt, meer bepaald in Onvoltooid verleden (1998). Dat geldt uiteraard evengoed voor de vernuftige antikoloniale roman De geruchten (1996), waarin net als in De zwaardvis, ‘de focus niet [ligt] op het onthullen van de dader, maar op het onthullen van het motief’.
 
Van Rompaey besluit zijn verkenning met een eerder in Streven (30 maart 2023) opgenomen interview met Atte Jongstra over het misdaadgenre in het algemeen en Het huis M (1993) in het bijzonder. In het ook digitaal raadpleegbare vraaggesprek herinnert de romanauteur eraan dat in die roman ‘een virtuele moord’ wordt gepleegd waaraan ‘geen consequenties verbonden’ zijn Dat vraagt uiteraard een andere instelling van de lezer, mede in het besef dat ‘de werkelijkheid een chaotisch karakter heeft, non-lineair is en vol herhaling zit’. Het instructieve vraaggesprek sluit een aanstekelijk essayboek af, dat voorafgegaan wordt door een korte beschouwing van de hand van misdaadliteratuurkenner Lukas De Vos. Hij stelt dat het boek ‘een nuttige verzameling topische beschouwingen’ biedt ‘over de fluïditeit van verhaalonderdelen, met name de spanning en de logica, wanneer ze tegen het licht van genrespecifieke kenmerken worden gehouden’ (p. 8). Daar valt nauwelijks iets op af te dingen.
 
Andreas Van Rompaey: De detective ontmaskerd. Over de mogelijkheden en beperkingen van het speurdersverhaal, Gaia Chapbooks, 2025, 79 p. ISBN 9781300428619

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 6, JUNI 2025

Breken is bouwen. Vijfenzeventig jaar Vijftigers

Graa Boomsma

Een mandje aarde

Yosa Buson

Geweten. Over Israël en Palestina

Maurits de Bruijn

Praat dan met mij

Yves Peirsman

Speuren in Lucebert. Een lezersvisie op diens gedichten

H.U. Jessurun d’Oliveira

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 6, JUNI 2025

Dieren spotten doe je zo!

Aline Portman

Hoe vijanden vrienden kunnen worden

Yuval Noah Harari, Ricard Zaplana Ruiz (ill.)

Mijn broer is een baas

Jenny Jägerfeld

Neem een kip

Erna Sassen, Martijn van der Linden (ill.)

Zuid

Marieke ten Berge (ill.), Eva Moraal

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri