Misdaadliteratuur onder de loep
Een van
de populairste, zo niet dé populairste romansoort, is de misdaadroman of
speurdersroman, waarvan de detective – net als de thriller – een bijzondere
subcategorie kan worden genoemd. Er zijn allerlei subtiele verschillen, maar in
de praktijk worden de termen vlotjes door elkaar gebruikt. Daar wijst Andreas
Van Rompaey op in het openingsopstel van zijn pas gepubliceerde essaybundel De detective ontmaskerd. Een titel die
speels naar het genre én naar de meestal centraal in het verhaal optredende
speurder verwijst. De auteur beseft dat de detective doorgaans tot de zogeheten
‘triviaalliteratuur’ gerekend wordt, maar herinnert er terecht aan dat ook
daarbuiten heel wat ‘kwaliteitsvolle misdaadliteratuur’ is/wordt geproduceerd.
Daar vormen tot op zekere hoogte De
donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans, De nietsnut (1979) van Frans Kellendonk (zie p. 17), de onvermelde
romans van (Corine) Kisling & (Paul) Verhuyck (Het leugenverhaal, 2007; Kwelgeest,
2008; De duim van Alva, 2010; Zwarte kant, 2012), sommige romans van
Patrick Conrad (o.m. Diep in december,
2018) en de uiteraard indrukwekkende (historische) romans van Umberto Eco (o.m.
De naam van de roos, 1980; De begraafplaats van Praag, 2010) het
klinkende bewijs van. Edgar Allan Poe, die een lans brak voor ‘tales of
ratiocination’ (verhalen die logisch denken thematiseren), geldt met The Murders in the Rue Morgue (1841)
onmiskenbaar als ‘de grondlegger van het genre’. Aan die ‘eerste detective’ en
het daarmee verwante kortverhaal ‘Het verdwenen geld’ (1957) van Hugo Raes, dat
overigens doet denken aan Cyriel Buysses verhaal ‘Monsieur Hardamour’ (1899),
wijdt de auteur halfweg het boek een pregnante bijdrage.
In de Nederlandse letteren vangt
de productie van literair hoogstaande detectives aan in de jaren 1970-1980,
waarbij Kodiak.58 (1979) van Jef
Geeraerts gewoonlijk als een aangrijpingspunt wordt gezien. Over de bouwstenen
of ingrediënten van een geslaagde detective bestaan verschillende opvattingen
(zie de studies en bijdragen ter zake van Viktor Sjklovski, Tzvetan Todorov,
Stefano Trani, Bart Vervaeck, Peter Brooks, Julien Vermeulen, Lukas De Vos,
Jack van der Weide e.a.). Daarbij zijn ‘kennisoverdracht’ over al dan niet
gepleegde feiten (de zoektocht/het onderzoek naar de waarheid), retardering
(het opzettelijk achterhouden of druppelsgewijs vrijgeven van de ware toedracht
van de feiten) en ‘archetypische opposities’ (zie Carl Gustav Jung) vaste prik.
In dezelfde jaren ontwikkelt zich echter ook de zogeheten ‘antidetective’, waarvan
bepaalde (postmoderne) romans van Sybren Polet, Jacq Firmin Vogelaar, Willem
Brakman, Atte Jongstra en Gerrit Krol als eminente voorbeelden kunnen gelden.
Niet alleen wordt de oplossing van een bepaalde misdaad daarin
geproblematiseerd en/of geparodieerd, de dominante maatschappelijke ideologie
wordt expliciet op de korrel genomen of toch geviseerd. Bovendien – en dat
lijkt me geen detail – wordt de ‘prominentere positie van vrouwen in de
socioculturele context’ gereflecteerd in de rol die ‘uitgediepte’ vrouwelijke
personages in diezelfde periode spelen in dit soort romans.
Intrigerend is het opstel gewijd
aan de ‘misdaadroman’ Gedaanteverandering
of ’n metaforiese muizeval (1968; tweede druk 1975) van Vogelaar. De roman
is een voorbeeld van zogenaamd ‘ander
proza’ en heeft in romantechnisch opzicht een aantal kenmerken gemeen
met de ‘nouveau roman’. Daarin is bijvoorbeeld nauwelijks sprake van herkenbare
personages of een lineaire ‘verhaalontwikkeling’, maar veeleer van
‘gelijktijdigheid’ en zelfs van ‘stilstand’. De auteur speelt niet alleen met
‘de conventies van het detectiveverhaal, maar ook met die van de hiermee
verwante ontwikkelingsroman’. Het gaat in wezen om een ‘initiatieroman’, zoals uit
de vele ‘deur- en drempelsymbolen’ blijkt, en om een typografisch gevarieerde
roman die zich rijkelijk bedient van ‘allerlei vreemde collage-elementen’.
Hoewel de titel spontaan doet denken aan de hier niet aangehaalde novelle Die Verwandlung (1915) van Franz Kafka,
presenteert Vogelaars roman geen eenduidige of afgeronde verhaallijn: ‘aan het
slot krijgt [de lezer] niet één, maar drie verhaaleindes aangeboden’ (p. 38).
In dat opzicht herinnert deze roman aan de vooral dankzij de verfilming bekend
geworden postmoderne roman The French
Lieutenant’s Woman (1969) van John Fowles, geschreven dus in hetzelfde
tijdsgewricht.
In een beknopte maar indringende beschouwing gaat Van Rompaey nader in op
Sybren Polets als Dader gezocht. Play in
(2006) herschreven collageroman Xpertise
of De experts en het rode lampje (1978). Hij buigt zich meer bepaald over
het esoterische verschijnsel van het ‘ectoplasma’, een soort damp- of
gasachtige substantie die voortdurend van vorm verandert tot ze ‘een specifieke
vorm’ aanneemt. Het gaat om een fenomeen waarmee Sir Conan Doyle, de achter
zijn beroemde Sherlock Holmes-creatie (bijna) verdwenen auteur, niet onbekend
was. In Polets antiroman wordt het plasma waargenomen door detective Perdox:
het betreft een confrontatie die het hoofdpersonage zwaar op de proef stelt en
het klassieke concept van een ‘vaste identiteit’ problematiseert. In meer dan
één opzicht sluit deze verkenning aan bij Van Rompaeys eerdere essay over
Polets oeuvre in Verhalen in
perspectief.
De essayist
tekent ook een ‘plattegrond van een detectieverhaal’ uit op basis van ‘Web voor
een detective story’, die ooit door Daniël Dewulf in het tijdschrift Kruispunt (1960) werd gepubliceerd. Het
gaat om een tekst die ‘[louter] bestaat uit de uiteenzetting van
mogelijkheden’, zich op een ‘fictionele locatie’ afspeelt en kritisch
uitspreekt over het politieke bestel. ‘Artificialiteit’’ primeert in dit
experimentele verhaal, dat volgens de auteur verwant is met de al genoemde
‘antidetectieve’ Xpertise of de experts
en het rode lampje van Sybren Polet en het ‘puzzelachtige’ 362.880 x Jef Geys (1970) van Walter van
den Broeck. Hoewel Dewulf nu een totaal vergeten auteur is, beklemtoonde Paul
de Wispelaere, over wie Van Rompaey eveneens uitvoerig publiceerde, ooit zijn
potentie als literatuurpromotor en wegbereider (zie ook Paul De Wispelaere. Bruggenbouwer).
Een van de meest verhelderende stukken is het opstel dat
een aantal formele aspecten uitspelt van Hugo Claus’ novelle De zwaardvis (1989), in oorsprong
bedoeld als Boekenweekgeschenk. Het is een ‘typische Claus-tekst’, waarin een
nooit geheel opgehelderde moord vanuit een wisselend perspectief op de lezer
wordt losgelaten. Het meervoudige perspectief doet denken aan De Metsiers (1950) en Omtrent Deedee (1963), maar ook aan As I Lay Dying (1930) van William
Faukner, dat al eerder door Marcel Janssens in het Clausonderzoek werd
betrokken. Opmerkenswaardig is ook dat de ‘lezer reeds vanaf het begin [weet]
wie het misdrijf precies pleegde’, al wordt de naam van slachtoffer of dader
wel vaker meteen genoemd, bijvoorbeeld in Gabriel García Márquez’ Kroniek van een aangekondigde dood
(1981) of in de spraakmakende docuroman In
Cold Blood (1966) van Truman Capote. Bijzonder boeiend is het commentaar
over de personages, die Van Rompaey schetst op basis van de zogeheten
‘vegetatiemythen’, door Claus ontleend aan het bekende antropologische werk van
James George Frazer. Ook de religieus zwaar beladen symboliek – het (dubbele)
zondebok- en vismotief – komen treffend aan bod. Ten slotte wijst de auteur
erop dat ‘het misdaadgenre’ ook in Claus’ latere werk opduikt, meer bepaald in Onvoltooid verleden (1998). Dat geldt
uiteraard evengoed voor de vernuftige antikoloniale roman De geruchten (1996), waarin net als in De zwaardvis, ‘de focus niet [ligt] op het onthullen van de dader,
maar op het onthullen van het motief’.
Van Rompaey besluit zijn
verkenning met een eerder in Streven
(30 maart 2023) opgenomen interview met Atte Jongstra over het misdaadgenre in
het algemeen en Het huis M (1993) in
het bijzonder. In het ook digitaal raadpleegbare vraaggesprek herinnert de
romanauteur eraan dat in die roman ‘een virtuele moord’ wordt gepleegd waaraan
‘geen consequenties verbonden’ zijn Dat vraagt uiteraard een andere instelling
van de lezer, mede in het besef dat ‘de werkelijkheid een chaotisch karakter
heeft, non-lineair is en vol herhaling zit’. Het instructieve vraaggesprek
sluit een aanstekelijk essayboek af, dat voorafgegaan wordt door een korte
beschouwing van de hand van misdaadliteratuurkenner Lukas De Vos. Hij stelt dat
het boek ‘een nuttige verzameling topische beschouwingen’ biedt ‘over de
fluïditeit van verhaalonderdelen, met name de spanning en de logica, wanneer ze
tegen het licht van genrespecifieke kenmerken worden gehouden’ (p. 8). Daar
valt nauwelijks iets op af te dingen.
Andreas Van Rompaey: De detective ontmaskerd. Over de
mogelijkheden en beperkingen van het speurdersverhaal, Gaia Chapbooks,
2025, 79 p. ISBN 9781300428619
deze pagina printen of opslaan