De vissers:
Sardine, sardine, sardine!
De introductie tot deze klassieker van de
Portugese literatuur beperkt zich tot de flapteksten: Raul Brandão
(1867-1930), zelf nazaat van vissers in Foz do Douro (bij Porto), werkte op het
ministerie van Oorlog en schreef journalistieke stukken. Zijn ‘natuurroman’ De vissers is zijn belangrijkste werk en
hij vestigde zich hiermee als een van de meest prominente vertegenwoordigers
van het Portugese modernisme. Behalve de vertaling van Adri Boon bevat de
uitgave een beknopte woordenlijst van twee pagina’s die voornamelijk eigennamen
en munteenheden bevat. De historische zwart-witfoto’s van taferelen van de
visserij langs de Portugese kust zijn niet van toelichting voorzien, en lijken
op de kaarten die ik zelf aanschafte toen ik eens op vakantie was in Nazaré. De
binnenkant van het omslag toont zeer toepasselijk de tekening van een sardine
waarvan kop en staart gescheiden zijn door de bladzijden die de epische en
tragische geschiedenis bevatten van de overvloed en het uitsterven van deze
populaire vissoort.
De genreaanduiding ‘roman’ behoeft enige bijstelling, aangezien het in
feite om gebundelde notities en herinneringen gaat. In het voorwoord van de
auteur vergelijkt deze zijn aantekeningen met ‘schetsen die, net als sommige
schilderijtjes en plein air, juist
aan kracht winnen als ze niet helemaal voltooid zijn’. Hij spreekt ook van ‘in
nostalgie gedrenkte regels’ en van het geluid van de zee in een schelp dat hij
altijd met zich meedraagt. Het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn
grootvader, die op zee gebleven is.
Het modernisme van deze pagina’s
is te herkennen in de sociale betrokkenheid bij het lot van de arme vissers,
die worden opgelicht door de fiscus en uitgebuit door de kapitalisten van de
visindustrie. De auteur merkt op dat de zee vele vissers neemt maar slechts
enkelen er rijk van worden. Hij staat ook uitvoerig stil bij de man-vrouwverhoudingen,
de vissers spenderen hun krachten op zee, maar eenmaal aan land liggen ze op
het strand of verbrassen hun gage in de kroeg. De vrouwen daarentegen leven
continu met de angst of man en zonen het zullen redden op de woeste baren,
moeten in de tussentijd het gezin draaiende houden, de vissershut op orde
brengen, de vis zodra die aan wal is gebracht sorteren en in manden op hun
hoofd, als lastdieren, aan de man zien te brengen. Daarnaast bewerken ze ook
nog het land. De visser, aldus Brandão, is ‘communistisch’ aangezien de zee er
voor iedereen is, maar niet in de zin van politiek georganiseerd of
vertegenwoordigd zijn. De visser staat er alleen voor, en ondanks de torenhoge
prijzen van de vis, blijft de ‘onbekommerde visser’ arm. Wie geen emplooi meer
kan vinden reist verder, naar Afrika of Brazilië. In de visindustrie ziet de
schrijver geen heil, integendeel, hij ziet hoe door de overbevissing en de
bebouwing alles verpest wordt. Zijn pessimisme in de jaren 1920, en zijn
voorspelling dat er ‘over vijftig jaar geen vis meer rondzwemt in de eens zo
rijke Portugese wateren’ klinkt nu nog apocalyptischer dan op het moment dat
dit werd uitgesproken: ‘Uit de zee je broodwinning halen is één ding – dat is
het ambacht van de vissers; de zee uitputten is iets anders – dat is het
ambacht van industriëlen’.
Maar het modernisme van Brandão is ook impressionistisch en doorwasemd met poëzie en schilderachtigheid.
En hierin is het boek ook uiterst romantisch en raakt dicht aan de ervaring van
het sublieme. In die zin is er sprake van een ‘natuurroman’ zoals de flaptekst
dat vermeldt. De wandeltocht langs de Portugese kust die start in het
noordelijke Caminha en eindigt in Sagres en op de uiterste punt van Cabo de São
Vicente, wordt voorafgegaan door de evocatie van de geesten in Foz do Douro, de
bakermat van de schrijver. ‘Het is pure nostalgie, maar niet alleen nostalgie.
Het zit heel diep vanbinnen. Wat ik doe wordt gestuurd door verdwenen handen,
ik ben omringd door spoken’ schrijft hij. Deel geworden van de zee en de dood is
hij gereed voor de ‘herbeleving’ van een wereld die teloor zal gaan. Hij gaat
op pad, noteert nauwkeurig van plaats tot plaats de typen boten, de verschillende
netten, de soorten vissen, de hutten (palheiros), de
levensomstandigheden en voorzieningen in het bestaan, of beter gezegd het
overleven, van de vissers. Met veel inlevingsvermogen beschrijft hij de
climaxen van de aankomst van de vissersvloot en de storm op zee als waren dit
schilderstukken ‘zo groot dat de details verloren gaan’. In deze passages vol
uitroeptekens vangt hij de grote gevoelens van de ‘gepassioneerde drukte’ van
de visvangst, het gegil van wie machteloos toekijkt hoe de vissers op zee zich
weren tegen de steeds groter wordende monsterlijk hoge golven. De ‘wilde
penseelstreken’ van de uitbarstingen van het leven contrasteren met de ingehouden
somberte waarmee akte wordt gegeven van het fatale ongeluk:
‘De schipper wordt de volgende
dag dood aangetroffen op de zandbank [...] zijn arm is omgeklapt zoals je een
touw dubbelvouwt. Maar noch de dood noch de zee had het roer uit zijn
verkrampte handen kunnen rukken’.
Brandão trakteert de lezer op ‘schilderijtjes’ zoals hij
aangaf in zijn voorwoord, sterker nog, het lijkt erop dat de schrijver liever
een schilder was geweest om met zijn penselen de zee, het licht, het landschap
uit te kunnen schilderen als een Turner. Passages als in de notities ‘Zonsondergangen’
laten dit duidelijk zien: ‘Was ik schilder geweest dan zou ik mijn hele leven
wijden aan het schilderen van zonsondergangen aan de kust. Ik zou doek na doek
maken, steeds weer anders, met nieuwe onverwachte kleurschakeringen. Het is
namelijk een buitengewoon schouwspel’. Dit leidt tot intense poëtische
impressies waarin licht, kleuren en sferen de boventoon voeren, zoals in deze
beschrijving van ‘een eindeloos blauwe weidsheid’ die Brandão ervaart bij de
vissersplaats Âncora:
‘Ik kan het niet. Hoe graag ik het ook zou willen, ik kan
me er gewoon niet van losrukken, mijn hoofd duizelt. [...] uitgerekend vandaag
blijft aan de hemel tot heel laat in de avond het goud als van een
miniatuurschildering hangen, dat ten slotte in droefenis wegsterft...’.
Maar de hoofdrol in
deze impressies is toch weggelegd voor de sardine, die alles en iedereen
bepaalt, en die de oorzaak is van een ware ‘koorts’. De ode aan de sardine die
een lekkernij is voor arm en rijk en frivole gezegdes inspireert zoals de
bewering dat vrouwen en sardines klein het appetijtelijkst zijn, verwordt tot
symbool van ‘het systeem van vernietiging’ dat Brandão’s
bespiegelingen over de teloorgang van de ooit zo vruchtbare Portugese wateren zo
tragisch actueel maakt: ‘Het is een koorts. Het zijn bergen zilver [...] Ik heb
de indruk dat de zee er vol mee zit, sardine – sardine – sardine. Het komt me
tot hier’.
De vissers geeft niet alleen een
gepassioneerde en goed gedocumenteerde inkijk in een verloren gegane wereld van
over elkaar heen buitelende vissen (die van de vertaler veel vernuftigheid vraagt),
maar biedt ook prachtige sfeertekeningen van de elementen licht, water en aarde
die de zintuigen van de lezer prikkelen en manen tot sereniteit in een wereld
die voortijlt naar zijn ondergang.
Raul Brandão: De vissers, Oevers, Zaandam 2025, 231 p. ISBN
9789493367296. Vertaling van Os Pescadores door Adri Boon. Distributie
De Wolken
deze pagina printen of opslaan