Na
twee Perec-vertalingen waagt Guido van de Wiel zich met Alfabetisch Afrika
aan Walter Abish’ Alphabetical Africa (1974). Zoals de boeken van Perec
werd de experimentele debuutroman van de Oostenrijks-Amerikaanse schrijver lang
als onvertaalbaar beschouwd vanwege de markante alfabetische logica. In het
eerste hoofdstuk ‘A’ komen enkel woorden voor die beginnen met de eerste letter
uit het alfabet. In het tweede hoofdstuk komt ‘B’ erbij, in het derde ‘C’, en zo
gaat het verder tot aan ‘Z’. Daarna keert de roman terug naar ‘A’, beginletters
verliezend. Het maakt van het tweetalig uitgegeven Alfabetisch Afrika een
huzarenstukje, en niet alleen voor de vertaler.
Abish laat de tekst bepalen door
een ‘contrainte’, een concept van de Franse avant-gardebeweging ‘Oulipo’. Dat
staat voor ‘Ouvroir de Littérature Potentielle’, de werkplaats die wiskundigen
Raymond Queneau en François Le Lionnais oprichtten in 1960 om een nieuwe impuls
te geven aan de Franse literatuur na de Tweede Wereldoorlog. Queneau en Le
Lionnais zagen weinig heil in een verderzetting van het engagement of het
surrealisme, twee vooroorlogse dominante toonaarden, en stelden in de plaats
daarvan een ‘potentiële’ literatuur voor.
De ambacht die een werkplaats
zoals Oulipo suggereert, is weliswaar wat misleidend. Alle literatuur behelst een
gerichtheid op de ambacht van het schrijven, en elke literaire tekst wordt
gedragen door het technische vernuft van de auteur. Waarin oulipianen
verschillen, is hun dogmatische proceduraliteit. Zij zijn absoluut gebonden aan
de opgelegde contrainte waarin de taal als hete brij wordt gegoten. In
tegenstelling tot de smid weet evenwel niemand hoe het goedje zal stollen. Daar
draait het om: de tekst in staat stellen om iets onvoorziens te vinden. Een
oordeel over een contraintetekst begint bij de beschrijving van de ingezette regel,
maar gaat dus vooral over wat de contrainte mogelijk maakt.
In zijn roman stapelt Abish de contraintes
op elkaar. Hij hergebruikt in de eerste plaats het tautogram, waarin elk woord
met dezelfde letter begint. Dat tautogram is bovendien progressief en
regressief. Het aantal beginletters dat de auteur mag gebruiken neemt eerst toe
om daarna weer af te nemen. Daarbovenop begint elk hoofdstuk met de
respectievelijke letter van dat hoofdstuk. Het eerste hoofdstuk ‘H’ begint
bijvoorbeeld met ‘Hoop’, het tweede met ‘Hevige’. Tot slot is er het plot dat
als een narratieve contrainte werkt: het verhaal moet ergens naartoe.
In Alfabetisch
Afrika doet een auteur verslag van zijn reis naar Afrika. Hij jaagt er ‘Alva’
na, een enigmatische vrouw die een juwelenroofmoord heeft gepleegd. Aanvankelijk
lijkt het alsof ‘Alex’ en ‘Allen’ hem vergezellen, maar het blijkt dat zij
personages zijn in een boek dat hij aan het schrijven is: ‘je kunt stellen dat
ik de auteur ervan ben’. Hetzelfde geldt voor Alva, die vooral bestaat als
hypnotiserende erotische fantasie. De auteur – die zich uiteraard pas in
hoofdstuk ‘I’ presenteert als de ik-verteller – is even gebiologeerd door Afrika,
en neemt zich voor om het continent te karteren tijdens zijn zoektocht. De ongrijpbare
femme fatale spiegelt zich zo aan een mythisch Afrika als twee fata morgana’s
waar noch de verteller, noch wij grip op krijgen.
Dat komt enigszins door de ik-verteller
zelf, die zich in zijn dagboek expliciet in vraag stelt. ‘Mijn geheugen is
inmiddels allerminst accuraat’, heeft hij het nu eens over zijn
herinneringsvermogen, dan weer gaat het over zijn schrijverschap: ‘maar ik ben
een onbetrouwbare reporter’. Evenwel is het vooral de contrainte die elk helder
zicht op Alva en Afrika parten speelt. Met name in de hoofdstukken waar weinig
beginletters voorhanden zijn, staat een verwrongen syntaxis en geforceerde
woordenschat symbool voor ondoordringbaarheid en wanbegrip: ‘andermaal Afrika:
antilopen, alligators, aardmieren, aantrekkelijke Alva, aldus angulaire
Afrikanen aanhitsend, alsook auteurs analytisch agressieve anticiperen almaar,
almaar aanwakkerend’.
Naarmate het aantal toegestane letters toeneemt, verandert
de kwestie. Op het hoogtepunt van de roman, dat in de naast elkaar staande
hoofdstukken ‘Z’ valt, zijn Alva en Afrika tegengestelden geworden. ‘Alva
knikte’, bevestigt ze haar fysieke aanwezigheid, terwijl Afrika tot een minimum
is gekrompen. Hoe dichter we bij Alva komen, hoe onzichtbaarder het continent wordt.
‘Kennis opdoen over Afrika kost geduld’, beschrijft de auteur, maar de
suggestie is dat die kennis omgekeerd evenredig is met het aangroeiende alfabet,
de gebiedskaart en het handwoordenboek van de verteller ten spijt.
Het alfabet komt
immers van de kolonisator, die eveneens in ‘Z’ naar voren komt: ‘zo krijgt een
cultuur vorm, constateerde de Franse consul scherpzinnig. Zo krijgt een taal
een nieuwe resonantie, een zekere nauwkeurigheid en diepte’. De cultuur of taal
die vormgeeft, is evenwel geen Afrikaanse, waardoor de arrogantie van de consul
imperialistische codificatie ironiseert. Zo blijkt de climax, de mogelijkheid
van het hele alfabet, een anticlimax. Halfweg ontmantelt Alfabetisch Afrika
de illusie van systematisering door een externe mogendheid, en bevestigt
bovenal hoe die onderwerpende dynamiek leunt op verblindende zelfingenomenheid.
Tekenend is hoe de consul kijkt naar Afrikaanse geschiedkunde: ‘Toch, dacht de
consul hardop, terwijl hij aan een sigaar pufte, denk ik dat we het heel goed
zonder de medewerking van de inheemse geschiedkundigen kunnen stellen. Ze
zouden alles alleen maar door elkaar halen’.
Het is daarentegen vooral de
verslaggevende ik-verteller die alles door elkaar haalt. In ‘Q’ verschijnt de
Afrikaanse krijgsheer ‘Quat’, maar het wordt nooit helder wie Quat is of wat
het personage doet. Eerst is Quat een koning, dan blijkt zij een koningin, net
zoals de revolutie die Quat op het continent ontketent zowel succesrijk als gefaald
lijkt. Even enigmatisch is de metafoor van de Afrikaanse ‘aardmier’, waarmee
het de verteller maar niet lijkt te lukken kritiek te geven op uitbuiting:
‘natuurlijk is het allemaal puur fictie’. Evenwijdig daarmee mislukt het
woordenboek van de auteur. In het tweede deel van de roman wordt duidelijk dat
hij inheemse woordenschat aan het catalogeren is, maar in het Swahili is dat gefragmenteerde,
onvolledige lexicon louter ‘Zengea’ (iets zoeken) en ‘Zimvi’ (een geest): een
constant gezoek naar hersenschimmen.
‘Ik heb een gum gekocht’. De
ik-verteller vindt uiteindelijk een antwoord in de eliminatie van zijn
geschiedenis en de uitwissing van woorden. Dat zet zich op de leeservaring,
want ook voor ons verdwijnt het alfabet weer. Hoewel de contrainte opnieuw in
kracht toeneemt, betekent dat bovenal Afrika’s bevrijding van Alva. We mogen
immers niet vergeten dat ‘Alva’ verwijst naar ‘wit’ en ‘knap’, waardoor deze
roman volgens mij in het teken staat van de verdrijving van hardnekkige, witte
droombeelden over het Afrikaanse continent: ‘alweer axiaal alweer Alva […]
alweer Afrika alweer alfabet’.
Alfabetisch Afrika reactiveert zo Joseph Conrad’s Heart
of Darkness (1899), ‘het is een bekend boek’, en gebruikt de alfabetische
contrainte om de antikoloniale kritiek op de lezers en hun taal te betrekken. De
kracht van de regel zit hem dan ook in de twee tegenstelde verlangens die het
oproept. We zuchten naar de alfabetisering van het continent om te begrijpen
waar het allemaal over gaat tot we beseffen waar dat toe leidt. Daarna moeten
al die letters eruit en hongeren we naar de sloop van het alfabet. Afrika een
uitheems systeem opleggen is even zinloos als uit de woorden van de
ik-verteller een betrouwbaar verhaal te willen distilleren. Waar het om gaat,
is die hang naar (onderdrukkende) structuren te betrappen. Van de Wiel beperkt
zich niet tot de vertaling van de contrainte, maar slaagt er ook in die
ontmaskerende leeservaring over en verder te zetten. Daarin schuilt het onmiskenbare
belang van deze vertaling.
Walter Abish: Alfabetisch Afrika, Van
Oorschot, Amsterdam 2025, 395 p. ISBN 9789028251274. Vertaling van Alphabetical
Africa door Guido
van de Wiel. Distributie New Book Collective
deze pagina printen of opslaan