De laatste flaneuse
‘De doctorandus krijgt zijn onderwerp van mij op, een
onderwerp van nul en gener waarde, hij gaat onder mijn toezicht zijn
proefschrift schrijven, waar geen mens behoefte aan zal hebben, zal het in een
oervervelende discussie verdienstelijk verdedigen en dan een doctorsgraad
verwerven, waar hij niets aan heeft’. Hoewel de verteller van Tsjechows Een
vervelende geschiedenis hier wel op erg scherpe wijze vooruitloopt op het huidige
overschot aan doctoraten, plaatst nagenoeg elke doctorandus wel eens
gelijkaardige vraagtekens bij de zin van zijn onderneming. Zelfrelativering en
zelfspot temperen de mogelijke frustratie, maar er zijn ook andere uitwegen.
Kijk maar naar de Mexicaanse Valeria Luiselli (geb. 1983). Tijdens het werken
aan haar proefschrift debuteerde Luiselli in 2010 met Valse papieren,
een boekje waarin haar academisch onderzoek aan de Columbia University
weliswaar onderhuids aanwezig is, maar dan grotendeels ontdaan van het stroeve
vakjargon en verrijkt met het soort persoonlijke indrukken en ervaringen dat in
een proefschrift doorgaans niet geapprecieerd wordt. En kijk, haar eigenzinnige
essay sloeg zo aan dat ze gebombardeerd werd tot dé belofte van de Mexicaanse letteren
en haar werk terstond vertaald zag, in de Nederlandstalige versie zelfs met een
voorwoord van Cees Nooteboom.
Valse
papieren is geen bundeling van tien uiteenlopende teksten, maar een
harmonieus essay opgemaakt uit tien delen, waarin Luiselli vanuit verschillende
oogpunten en steden reflecteert over thema’s als melancholie, urbaan verval,
identiteit en de bedreigde kunst van het flaneren. De hoofdstukjes reflecteren
elkaar bovendien ook letterlijk door middel van een reeks subtiele motieven,
waarvan de spiegel het meest symbolische is. Eerder dan een spiegel die het
beeld in dezelfde proportie weerkaatst, werken Luiselli’s deelessays als een
draaibare ronde scheerspiegel die ofwel verkleint, ofwel vergroot: op die
manier zoomt de ene tekst in op datgene wat in de andere slechts een detail is.
In de mijmeringen van de vertelster vermengen de literaire verwijzingen zich
met impressies van haar wandelingen door Venetië, Mexico-Stad en New York.
Hotel
Mensch
Het begint allemaal op een Venetiaans kerkhof, waar
Luiselli, of haar alter ego, op zoek gaat naar het graf van de Russische
dichter Joseph Brodsky. Initieel zonder veel succes, maar opgepept door een
zelf gerolde sigaret en aangemoedigd door een zwerm krassende meeuwen, stuit ze
uiteindelijk op de zerk: ‘Aan Brodsky’s grafsteen was geen enkel portret
bevestigd. En het is maar goed ook dat er nooit een afbeelding van zijn
definitieve identiteit zal komen; het gladde, ondoorzichtige grijs van de steen
was eerlijker — de reflectie van de anonimiteit van een hotelmensch bij
uitstek, man van vele hotelkamers, vele spiegels, vele gezichten’. Meteen is
duidelijk dat Luiselli aangetrokken wordt door het genre plekken dat de Franse
antropoloog Marc Augé ooit ‘niet-plaatsen’ noemde: hotelkamers, stoepen en
portieken, plaatsen waarvan de voorlopige en onvatbare identiteit gevuld en
gewist wordt door de mensen die er dagelijks passeren.
Van Venetië vliegt de
vertelster naar Mexico-Stad, waar de meeste hoofdstukjes van Valse papieren zich
afspelen. Iedereen die ooit aan het raampje zat tijdens een landing in ‘El
D.F.’ zal haar emotionele woorden over deze adembenemende ervaring beamen. Over
andere ideeën valt dan weer te discussiëren, maar goed, dat is nu eenmaal
ook de bedoeling van een essay. Neem nu bijvoorbeeld de mening dat het
totaal onmogelijk is om ‘een veelomvattend idee uit Mexico-Stad te putten door
er simpelweg rond te slenteren’, omdat ‘elk referentiepunt in de stad
ontbreekt’ en ‘het besef van een centrum of gewrichtsas’ er voorgoed verdwenen
is. Integendeel, de warboel die Mexico-Stad heet, heeft wel degelijk een
duidelijk historisch centrum en een aantal kilometerslange assen die de stad
doorkruisen. De waanzinnige grootte en bevolkingsdichtheid in acht genomen,
valt het al bij al dus best mee om je er te oriënteren. Voetgangersvriendelijk
kan je de stad inderdaad niet noemen, maar dat wandelen nog steeds de beste
manier is om je er een beeld van te vormen, bewijst Luiselli in de eerste
plaats zelf. Sommige lezers zullen bovendien denken aan Francis Alÿs, de
Belgische topkunstenaar die de straten van Mexico-Stad op originele wijze
portretteerde door er nu eens met een grote blok ijs, dan weer met een pistool
of een magnetisch hondje door te kuieren.
Citatis
In
navolging van Wittgenstein vergelijkt Luiselli de taal met een grote stad in
constante aanbouw waarin het almaar moeilijker flaneren is. Die vergelijking
gaat zeker op voor haar eigen tekst, waarin je als lezer niet bepaald argeloos
kan rondslenteren. Wie niet gewaarschuwd is, struikelt ongetwijfeld over het
teveel aan citaten. Alle obligate namen passeren de revue: Benjamin, Deleuze,
Barthes, Wittgenstein. Natuurlijk, schrijven is citeren. Ook Luiselli
weet maar al te goed dat schrijven niet meer is dan het recycleren van gelezen
en ongelezen woorden en ideeën en dat je stricto sensu negentig procent
van elke tekst tussen aanhalingstekens zou kunnen zetten. Het zou dan ook niet
opgaan om Luiselli, die daadwerkelijk citeert en verwijst,
te betichten van citatis en pedanterie. Misschien vormt niet zozeer
de overdaad aan citaten het obstakel, maar wel de belerende manier waarop ze
die soms aan de man brengt. De regelmatig gebruikte formules als ‘in zijn
essay... schreef...’ of ‘zoals in het gedicht van... staat...’ stroken niet met
Luiselli’s doorgaans ongedwongen toon en stijl. Ook het deel waarin de
vertelster uitweidt over de verhuizing van haar boeken komt over als een
doorzichtige manier om te pochen met de inhoud van haar bibliotheek. Op die
momenten van namedropping klinkt ze bijna als een meisje dat maar al te
graag wil tonen dat ze net heeft leren fietsen.
Geen toeval dus dat de meest genietbare stukjes van Valse papieren
die passages zijn waarin Luiselli durft te freewheelen. In het derde en vierde
deel maken we een fietstocht door de Colonia Roma, een van de weinige buurten
van Mexico-Stad waar fietsen geen suïcidale bezigheid is. Spontaan werpt
Luiselli fietsen op als hét alternatief voor de gediskwalificeerde flanerende
denker: ‘Alleen wie de wereld vanaf een fiets beziet, kan verkondigen een
extravagant-romantische slenterziel te bezitten’. Vervolgens geeft ze zelf een
staaltje fietsflaneerfilosofie door vanop het zadel dromerig door te denken
over het Braziliaanse woord saudade.
Stof
Een ander hoogtepunt
is het in New York gesitueerde negende hoofdstuk. Het besef dat privacy in onze
dichtbebouwde steden een steeds zeldzamer privilege is, brengt de vertelster
tot de conclusie dat we enkel op die plaatsen die ons niet eigen zijn — hotels,
geleende kamers, vreemde bedden — nog ruimte hebben voor onszelf: ‘Aangezien we
op straat niet langer eenzaam kunnen rondslenteren, en we in ons eigen huis
niet met onszelf bezig kunnen zijn zonder dat een van de computervensters onze
tekortkomende aandacht trekt of zonder dat de buren zich gaan ophouden in het
achterkamertje van ons cerebellum, kunnen we alleen nog kleine en vluchtige
intimiteiten oprichten in vreemde ruimtes’.
Omdat
ook plekken om in stilte te lezen schaarser worden, laat Luiselli haar
vertelster lezen op een kerkhof in Mexico-Stad. Eens te meer blijkt dat ze
verkiest om een aantal belangrijke invloeden net niet te expliciteren, of
tenminste niet op de plaats waar je dat verwacht. De nadrukkelijke citaten zijn
niet zelden een afleidingsmanoeuvre om de critici op het verkeerde been te
zetten in hun speurtocht naar literaire voorbeelden. Terwijl ze haar fascinatie
met begraafplaatsen, ruïnes en braakliggende terreinen natuurlijk deelt met
W.G. Sebald, scheert Luiselli in haar wandelingen door Mexico-Stad regelmatig
langs de onvermijdelijke schaduw van Roberto Bolaño. Wanneer ze bij het
bekijken van oude stadsplannen opmerkt dat in de kaartencollectie zich ‘alle
stof uit de Vallei van Mexico’ ophoopt, doet ze de herinnering opwaaien aan de
manier waarop Bolaño in Amulet het stof van Mexico-Stad vereeuwigde. Bij
wijze van slot geef ik dus nog dat prachtige citaat van Bolaño mee:
‘Ik stelde me voor hoe het stof van de wereld langzaam, volhardend, onhoudbaar
bibliotheken binnendrong, en begreep toen dat boeken een gemakkelijke prooi
waren voor stof, ik zag wervelingen van stof die vorm aannamen op een vlakte
ergens diep in mijn geheugen, en de wolken rukten op totdat ze Mexico-Stad
bereikten, de wolken van mijn persoonlijke vlakte, die de vlakte van iedereen
was hoewel velen weigerden die te zien, en alles raakte bedolven onder het
stof, de boeken die ik gelezen had en de boeken die ik nog van plan was
te lezen’.
Amsterdam : Karaat, 2012, 143 p. Vertaling van Papeles falsos door Merijn Verhulst. ISBN 9789079770106
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2013
deze pagina printen of opslaan