Het relaas van een ‘langzame nederlaag’
Ik kan me moeilijk van de indruk ontdoen
dat Wouter Godijn (1955) beneden de Moerdijk nauwelijks enige bekendheid
geniet. De opmerkelijkste Vlaamse beschouwingen over zijn werk verschenen in Poëziekrant (onder meer in 2008/2) en in
Ons Erfdeel (2011/2), overigens beide
van de hand van Erik Lindner, niet toevallig een Nederlands dichter en
criticus. Globaal genomen mag Godijn evenwel niet klagen over gebrek aan
belangstelling. Zo werd zijn tweede bundel Langzame
nederlaag (2002) gelauwerd met de Poëzieclubprijs, werd zijn derde bundel De karpers en de krab (2003) genomineerd
voor de VSB Poëzieprijs, kreeg hij voor Hoe
H.H. de wereld redde (2012) de Jan Campert-prijs en kwam zijn roman Hoe ik een beroemde Nederlander werd
(2013) op de longlist van de AKO-Literatuurprijs te staan.
Godijn heeft sinds zijn
poëziedebuut Alle kinderen zijn van glas
(2000) een opmerkelijke evolutie doorgemaakt. Toch zijn in de eerste bundel de
kiemen van zijn later dichterschap duidelijk aanwezig: het verlangen van de
ik-figuur naar helderheid en licht, een voorkeur voor het ongerijmde of
paradoxale, het besef van eigen nietigheid en een onmiskenbare hang naar
poëticale bespiegeling. In het latere werk worden deze motieven uitgediept of
aangescherpt, al moet eraan worden toegevoegd dat de toon in bundels als Kamermuziek of de weg naar de
onverschilligheid (2005) en Hoe H.H.
de wereld redde gaandeweg navranter wordt. Het oeuvre van Godijn, waar
intussen vier romans deel van uitmaken, lijkt in menig opzicht te kunnen worden
gelezen als het relaas van een ‘langzame nederlaag’. De ondraaglijke
kwetsbaarheid van de ik-figuur waarvan de eerste bundels getuigen wordt
gaandeweg ingeruild voor onversneden sarcasme en ‘een spoor van punaises’, dat
niemand – ook de lezer niet – ongeschoeid wil volgen.
Ook de onlangs gepubliceerde
bundel De professor en de hyena
(2015) is van het stekelige soort. Hij bestaat uit drie afdelingen en zou met
enige goede wil als een triptiek/drieluik kunnen worden beschouwd. In de reeks
‘hyena’ verkent de ik-figuur zijn ‘kennis aangaande de ware aard van de
schepping’, waarin hij vertwijfeld op zoek gaat naar ‘H’s martelmachine, álles
/ wat naar men zegt het bestaan betekenisloos maakt’. Het twaalfdelige
middenluik ‘Dat ik nog steeds niet geloof...’ oogt als de brokkelige evocatie
van een dagdroom, waarbij het de lezer gegund wordt ‘een blik over de rand van
het koninkrijk gods te werpen’. In de achttiendelige derde reeks ‘de professor’
tracht een infantiliserende/dementerende professor door te dringen in de vele
ongerijmdheden van het ondermaanse en laat hij zich onder meer verlokken door
de gedachte dat ‘de Schepper van Hemel en aarde [...] Zijn eigen
kwaadaardigheid’ erkent, zodat de professor weemoedig terugdenkt aan de tijd
‘waarin alle speelgoeddieren écht levend waren’ vóór de schepping zich nog
moest voltrekken. Een aanstekelijke gedachte waarin verschuivingen en vrijmoedige
veronderstellingen elkaar versterken.
De slotverzen van de bundel
verwijzen nadrukkelijk naar het openingsgedicht en maken duidelijk dat de
bundel – onder meer – een cirkelvormig traject beschrijft. Alle eerder
opgevoerde gestalten of persona’s/maskers – de ik-figuur, de dichter, de
professor, de hyena, de gazelle en de lezer – blijken in de dromerige
voorstellingswereld van de dichter in elkaar over te vloeien of toch in hoge
mate inwisselbaar te zijn. De bijl waarmee de ik-figuur zichzelf te lijf wil
gaan in de openingsverzen (‘Zet de bijl aan mijn hart, nou nee, liever / aan
mijn lever, knipoog / – ons kent ons – en druk / op het blad’) blijkt na een
volle bundel dagmerries en hallucinaties volkomen nutteloos. Hoewel de bundel
in zijn geheel op te vatten is als de grillige vertaling van een veelkantige,
diffuse angstdroom, besluit hij toch enigszins hoopvol en profetisch als volgt:
De dichter die
eigenlijk de professor die eigenlijk de hyena is
heeft een droom
(is het wel een droom?)
doorlooptdoorsukkelt steppeachtig land
(uren druilen eindeloos traag voorbij),
gewapend
met
een bijl, nou ja in ieder geval iets hakkerigs ziet hij
onder wat
struikgetakte de hyena, vast in slaap
enkt hij: eindelijk, nu! nu!
nu! zal ik hem!
maar dan, nederbijsluipend,
ziet de
professor dat de hyena de gazelle is
dat hij zelf de gazelle is
en de hyena
en de dichter en de lezer, dat zij allen
slechts maskers zijn
en dan, vlak voor hij wakker schiet, beseft
hij:
de maskers zullen vallen.
In De professor en de hyena onderneemt Godijn een poging om de ‘logische
tegenstrijdigheden’ van het aardse bestaan te ontraadselen en prikkelende
alternatieven aan te reiken. Die worden doorgaans hooguit aangeprikt en zelden
ten einde gedacht. Uitgerekend die halfslachtigheid en de soms irriterende
springerigheid van de weinig geruststellende beelden die rondtollen in het
hoofd van de professor of zijn woordvoerder staan borg voor de lyrische
meerwaarde van deze gedichten. Een logische tegenstrijdigheid waar de lezer mee
moet leven is het geprononceerde onderscheid tussen het lyrische subject en de
dichter. Waarom dat zo is? ‘Omdat ik / ik ben en niemand anders’, een stellige
gedachte die in het typografisch als een tand vormgegeven gedicht ‘Tand in
bloei’ als volgt wordt uitgedrukt:
elke regel die ik schrijft
wil steeds maar
zijn tand
van dit of dat scheurverliefd dier (die daar
die wegsnelt en schaduw doet tussen stamstamstammen
of die daar
die op je afkomt, al los van de aarde, en opengaat
als
een zwangere vrouw) maar mag niet, moet zijn
een witte boon.
Over
bovenstaande regels valt een half essay te schrijven of toch een handvol vragen
te stellen. Beschouwt de geïmpliceerde verteller van dit gedicht de ik-figuur
als een afgesplitste gestalte (‘ik schrijft’ en niet ‘ik schrijf’)? Kijkt de
lezer samen met de verteller een of ander ‘scheurverliefd dier’ in de bek en
zou dat dier de hyena of gazelle kunnen zijn die her en der door het
struikgewas van deze poëzie struint? Is de dichter helemaal het noorden kwijt
en raaskalt hij poëzie bijeen die geen poëzie mag heten, zoals ‘ontbladerende
populieren / zingzangen hun lied dat geen lied is maar wel lijkt hemel / in
hemel in hemel’ (uit hetzelfde gedicht). Of is dit uitgerekend het beeld van
een dichter die de rationele logica heeft ingeruild voor die van een onbewust
gestuurde utopie? In ieder geval zijn de door hem hier neergevlijde regels even
ontregelend/ontregeld als ‘de droom’ waarnaar hij herhaaldelijk verwijst.
Het
nachtmerrieachtige karakter van menig gedicht verleent Godijns poëzie een
magisch-realistische toets, niet in de trant van Gabriel García Márquez of
Isabel Allende, maar in veeleer groteske trant zoals men die aantreft in
William Shakespeares A Midsummer Night’s
Dream. Hoewel Godijns gedichten in formeel opzicht aan die van Tonnus
Oosterhoff en zelfs aan die van Paul van Ostaijen of Guillaume Apollinaire doen
denken, vallen ze in thematisch opzicht ook op door de vele onderhuidse
autobiografische knipogen, die tegelijk intertekstueel van aard zijn. Een
krachtig voorbeeld is het gedicht ‘Levensvlam’, waarin niet alleen een loopje
wordt genomen met de contemporaine Nederlandse poëzie, maar ook de
gezondheidstoestand van Gobijn als MS-patiënt in het geding wordt gebracht. Je
zou dit gedicht een vorm van genadeloos of hard realisme kunnen noemen, maar
dan wel in het besef dat dit realisme schrijnend contrasteert met het zweverige
surrealisme dat in de meeste van zijn geschriften de toon aangeeft. Bovendien
sporen de verwijzingen naar de zelfmoordpoging van de voorwaarts ‘kreupelende’
patiënt niet onaardig met de heikele situatie waarin de ik-verteller verzeild
raakt in de roman Mijn ontmoeting met God
en andere avonturen (2010).
LEVENSVLAM
Aan de horizon nee! nee! nee!
niets – helemaal
niets. Dichter
bij een ekster druk-druk als altijd struikgewas in
en d’r weer uit, waar zijn verdomme
die verrukkelijke
vogeltjes? Dan verrijst
telraam, zo groot als een torenflat
behangen met de fine fleur
der Nederlandse poëzie: hoor hoe
het er uitgelaten op los schaffert, wijnbergt,
bruinjaat
en daarbovenuit stem, streng, sprekershoofd verborgen
achter de
wolken, donderpreekt:
wil jij wel eens heel gauw alles optellen en
aftrekken!
Maar ikke nie wille ikke nie kunne
In de
leegte (een bijna schoongelikte honingpot
waarin één
angstaanjagend mager verjaardagskaarsje
zich hysterisch flakkerend
staande houdt) op zoek zijn
o altijd maar op zoek zijn naar een
grote, vriendelijke
vanbinnen zeer, bijna oneindig uitgestrekte
reuzin
waarin iedereen ja jij ook wat gulheid
zich
mag verstoppen zo lang als –
Zit ik net lekker in
bedenk
ik dat ik het ‘doe het zelf’-zelfmoordpakket
onbeheerd in de
huiskamer bij dochter heb achtergelaten
ik geloof niet lezer, dat
je je kunt voorstellen
hoe snel een bijna zestigjarige MS-patiënt
zichzelf trap af huiskamer in voorwaarts! voorwaarts! kan
kreupelen
om nog net op tijd
alles weg te grissen.
Bovenstaand
gedicht biedt een staalkaart van de motieven en tics waarin de dichter graag
grossiert: afgebroken of onderbroken redeneringen, nieuwvormingen, nadrukkelijk
herhaalde uitroepen, tussen haakjes geplaatste gedachtesprongen, de rechtstreeks
aangesproken lezer, een reuzenfiguur als wijkplaats, een (over)dosis zelfspot
of cynisme, de parodiëring of trivialisering van de ontluisterende dingen des
levens (zoals de zelfmoorddrang van ‘een bijna zestigjarige MS-patiënt’).
Een ander voorbeeld is de verwijzing naar het fascisme en het
politieke gedachtegoed van ‘de voormalige Fortuynstemmers’ in het gedicht ‘Hoe
de professor in één dag groeit en krimpt’. Beide gegevens vormen in zekere zin
de thematische kern van de roman Hoe ik
een beroemde Nederlander werd (2013), waarbij het moeilijk is de aldaar
opgeroepen politicus Vaandels, die de ik-figuur op een langdurig gastbezoek
trakteert, niet met Pim Fortuyn te vereenzelvigen. Het hiervoor aangehaalde
gedicht begint als volgt:
De professor denkt na... Orwell on the future of fascism...
zou het pak aanhebben… zei hij ook maar weer… ach, geheugen…
kunnen we niet zonder
utopie... De toekomst zal u
brengen
mooiere huizen, mooiere vrouwen, slimmere kinderen
allerlei vleesgeworden schakeringen in kwaadaardigheid
zullen
niet langer met uw bulletjes uw huis uit joggen
terwijl u de
pasgelegde vloer ligt onder te bloeden met dichtgetapet bekje.
Al
sprekend rolstoelt de prof tussen de voormalige Fortuynstemmers
die
tegenwoordig stemmen op u weet wel wie (zou verrukkelijk zijn als ze hem,
mij bedoel ik, néé, de professor uit deze gedichten bedoel ik, op
handen droegen!).
‘Ik ben zéééééér vereerd geleerd:
na
lang en diep nadenken heb ik hier, voor u,
een nieuwe Hemel!’
Wouter Godijn
is een geëngageerd en getalenteerd schrijver die de vele tegenstrijdige vormen
waarin het leven zich aan hem voordoet op een eigenzinnige manier bevraagt. Tot
die vormen van leven behoren ook de gedichten die hij tijdens het schrijven van
commentaar voorziet of waarvan hij het wordingsproces mee opneemt in de hier
gepubliceerde versie. Dat levert vaak merkwaardige metapoëticale bedenkingen
als de volgende op:
‘het is – en nu glijdt rijm als
een klodder slijm
naar de volgende, kaalblote, oetlullige woordjes
die als verregende schapen staan te wachten
tot ze op
papier mogen: met je gedááááááán.’
Hoezeer Godijn daarbij ook de nodige zelfrelativering aan
de dag legt, zijn verzen ontkomen bijwijlen niet aan een zekere
pseudodiepzinnigheid waar poëzie meestal niet beter van wordt. De volgende in
het hoofd van de professor malende vragen zijn daar mijn inziens een fraai voorbeeld
van:
‘Hoe kan ik denken
dat
het zijn niet inkrimpbaar is, dat er niet één Waarheid –
maar, integendeel, méér Waarheden zijn,
niet
samenhangend, maar strijdig
en tegelijk: één God, tot in alle eeuwigheid’
[...]
Hoewel
het natuurlijk een heel terechte vraag-zonder-vraagteken is, betwijfel ik sterk
of ze een of ander lyrisch effect sorteert. Maar op die bedenking na zou ik
niet aarzelen Wouter Godijns nieuwe bundel aan te bevelen en daarbij te hopen
dat ook zijn overige werk, behalve in het hoge Noorden, ook in Vlaanderen mag
worden gelezen en geapprecieerd.
Amsterdam : Atlas Contact, 2015, 60 p. ISBN 9789025444884
deze pagina printen of opslaan