Asjemenou: Amos Oz schrijft een boek over Judas van Keriot, maar ook over Jezus van Nazareth en over Sjealtiël Abarbanel, een berucht verrader van de zionistische zaak. Dit is helemaal niet zo vanzelfsprekend, want Judas is historisch de meest gehate
figuur in het christendom, Jezus is niet bepaald populair onder de joden en
Abarbanel wordt uiteraard veracht door zowat alle rechtgeaarde zionisten. Oz
gaat echter nog een stap verder: hij schrijft over Jezus als een van de zuiverste
rechtgelovige en inspirerende joden aller tijden, hij maakt van Judas de ‘eerste
en laatste, de enige christen’ en hij brengt, via het portret van Atalja, de
dichter van Albarbanel, bijzonder veel begrip op voor de ideeën van iemand die
zich lijnrecht tegen David Ben-Goerion en de voltallige leiding van de
zionistische beweging had opgesteld.
De titel van de roman (Judas) is dus enigszins misleidend, maar
dat is niet de enige anomalie in dit complexe boek. Die complexiteit begint met
de structuur, die eerder aan een traditionele Duitse of Russische roman uit de
negentiende eeuw doet denken dan aan een creatie uit de eenentwintigste eeuw.
De briljante
maar eeuwig twijfelende student Sjmoël Asj gebruikt het commerciële failliet
van zijn vader, die hem nu niet langer kan onderhouden, om zijn doctorale
studie over ‘Jezus in de ogen van de joden’ op te geven en een baantje te
aanvaarden als oppasser van Gersjom Wald, een gehandicapte oude man die met
zijn schoondochter in een oud huis in Jeruzalem woont. De ‘verzorging’ bestaat
erin dat hij elke dag zes uur lang met de man praat, dat wil zeggen naar zijn
uiteenzettingen luistert en af en toe laat blijken dat hij het met een stelling
of bewering grondig oneens is. Want, zegt Atalja, die blij is dat iemand deze
vermoeiende taak van haar overgenomen heeft, hij doet niets liever dan
debatteren. Over ongeveer alles wat een klassiek geschoold Centraal-Europees
intellectueel gelezen heeft, over het zionisme en te pas en te onpas over Bijbelse
exegese, één van de vele expertiseterreinen van mijnheer Wald.
Zoals kon worden
verwacht begint de discussie met het onderwerp van de onafgewerkte dissertatie
van Sjmoël Asj, de manier waarop joodse Schriftgeleerden en polemische rabbijnen
op de figuur van Jezus van Nazareth gereageerd hebben, een eeuwenlange stroom
van veroordelingen, satires en karikaturen die door Sjmoël verklaard worden als
reactie op de vele vervolgingen van de joden door kerkelijke leiders en
fanatieke gelovigen. Gersjom Wald verzet zich tegen zoveel kwaadwillige nonsens
en toont aan dat men zowel een overtuigd jood en zionist kan zijn als een
oprechte bewonderaar van die Jezus, die ook voor hem niet de zoon van God, laat
staan de Tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid moet zijn om als joodse
rabbijn en profeet te worden gewaardeerd. Wie vreest dat dit van de roman een
verkapt theologisch traktaat maakt, heeft gedeeltelijk gelijk, maar de
gesprekken over de persoon en vooral de rol van Jezus zijn zo natuurlijk verteld
dat je je laat meeslepen. Meer nog: die Gersjom Wald lijkt steeds meer op
Joseph Klausner, de geleerde grootoom van Amos Oz uit zijn magistrale
autobiografie Een verhaal van liefde en
duisternis (2005), naar wie hij helemaal aan het eind van het boek
verwijst:
‘Volgens
de opvatting van Josef Klausner was Jezus Christus helemaal geen christen, maar
in alle opzichten een jood. Hij is geboren als jood en gestorven als jood en
heeft nooit de bedoeling gehad een nieuwe godsdienst te stichten. Paulus, Saul
van Tarsus, was de vader van het christendom. Jezus wilde niets anders dan het
hart van de mensen wakker maken en hen zuiveren en de joden die corrupt
geworden waren weer op het goede pad brengen, de sadduceeën en de farizeeën van
hier en de tollenaars en hoeren van hier terugvoeren naar de oorspronkelijke,
zuivere bronnen.’
Als dit al verrassend is bij een enthousiaste Israëlische jood als Amos
Oz, wat moeten we dan denken van zijn rehabilitatie van Judas Iskariot? De
Britse katholieke godsdiensthistoricus Peter Stanford (Judas: The troubling History of the renegade Apostle, 2015) ziet
Judas als een joods revolutionair die gehoopt had dat Jezus de erfgenaam zou
worden van de revolutionair Judas de Maccabeeër (gestorven in 160 vóór
Christus), de leider van de opstand tegen de Griekse bezetters van Palestina.
Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn, kan hij hem uit ontgoocheling alleen
maar aan de autoriteiten overleveren. De Judas in dit boek van Oz is eveneens
ontgoocheld, maar blijft tot op het laatste moment geloven dat Jezus inderdaad
de verwachte geestelijke Messias is die door een mirakel van het kruis zou
afdalen en eindelijk het nieuwe koninkrijk dat ‘niet van deze aarde is’ zou
stichten. Hij is de enige van alle leerlingen die met hart en ziel de boodschap
van Jezus aanvaard heeft en om die reden de eerste en enige christen genoemd
mag worden. De enige, omdat ook voor Amos Oz de breuk tussen de visionaire jood
Jezus en Paulus, de feitelijke stichter van het christendom als nieuwe
godsdienst met haar kerkelijke hiërarchie, onoverbrugbaar is. De joodse
historici die de misdaden van de latere ‘christenen’ tegen de joden veroordelen
hebben het bij het rechte eind, zolang ze Jezus van Narareth niet de schuld
voor die misdaden geven. In deze roman staan bladzijden over Jezus en Judas die
je nooit aan een auteur als Amos Oz zou toeschrijven, bij voorbeeld de
ijzingwekkende beschrijving van de doodstrijd op Golgotha die je eerder van een
mystieke middeleeuwse monnik zou verwachten:
‘Al deze gloeiende uren, terwijl
het bloed uit zijn wonden stroomde, totdat hij bijna leeggebloed was, had de
middelste gekruisigde om zijn moeder geschreeuwd. Misschien zag hij haar met
zijn brekende ogen inderdaad ook staan, gebogen in de groep treurende vrouwen
terwijl haar ogen de zijne zochten. Of misschien had hij zijn ogen al gesloten
en keek hij alleen maar naar binnen en kon hij haar niet meer zien, noch de
andere vrouwen, noch de hele menigte. Niet één keer riep de gekruisigde om zijn
vader. Telkens weer schreeuwde hij moeder, moeder. Urenlang schreeuwde hij om
haar. En pas in het negende uur, op het laatste moment, precies op het moment
dat zijn ziel hem verliet, bedacht hij zich en riep plotseling om zijn vader.
Maar ook in die laatste schreeuw noemde hij zijn vader geen vader, maar
mompelde hij: mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? Judas wist dat
met deze woorden hun beider leven beëindigd was.’
Niet Judas heeft Jezus verraden,
en zeker niet voor de schamele dertig zilverlingen die hij als welgesteld
burger en penningmeester niet nodig had, maar omgekeerd. Jezus was niet de
Messias gebleken waarin Judas zo hartstochtelijk geloofd had. Zozeer zelfs dat
hij gedacht had, Jezus door de uitlevering aan zijn vijanden tot
(wonderbaarlijk, goddelijk) handelen te kunnen dwingen.
De fascinatie van Sjmoël Asj
voor Judas komt niet vanzelf: ook Sjmoël behoorde tot het soort idealisten die
Amos Oz zo pijnlijk accuraat beschreven had in Onder vrienden (2012), politiek correcte
kibboetsniks die niet zo erg verschillen van Sjmoëls marxistisch-leninistische
kameraden in de ‘Kring voor Socialistische Vernieuwing’, waar in de late jaren vijftig
dezelfde heftige discussies voor en tegen Stalin plaatsvonden als op de linkse
Mapam kibboetsen. In zijn essay Hoe
genees je een fanaticus (2004) had Oz reeds bewezen dat hij dit soort
idealisten door en door kende.
Tegenover jodenhaters en ultrazionisten staat dan de figuur
van Sjealtiël Abarbanel, ooit één van de zionistische leiders die zich echter
in 1947-48 verzet tegen de oprichting van een joodse staat en in feite om het
even welke staat, omdat hij gelooft dat dit alleen maar tot ellende zou leiden
voor Joden en Arabieren. Zijn dochter Atalja, die niet alleen beleefd heeft hoe
haar vader als dissident en ‘verrader’ voor de rest van zijn leven door zijn
vroegere kameraden geschuwd en uitgespuwd werd, maar ook hoe haar man, de zoon
van Gersjom Wald, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog gruwelijk aan zijn eind
gekomen was, deelt de opinies van haar vader en heeft zich op haar beurt
grotendeels uit het maatschappelijk verkeer teruggetrokken. Ze zorgt voor haar
schoonvader, ‘die nooit de grootvader van haar kind zou worden’ en ze houdt
alle mannen die haar aantrekkelijk vinden op een afstand, tot de grootste
verwarring van Sjmoël Asj die bij de eerste kennismaking reddeloos op haar
verliefd wordt. Vanuit zijn nogal weifelend zelfbeeld kan hij soms niet anders
dan denken dat zij zijn gevoelens beantwoordt, bijvoorbeeld wanneer ze hem
liefdevol en af en toe ondubbelzinnig erotisch verzorgt na een val, terwijl ze
hem meteen meedeelt dat er heel binnenkort een einde zal en moet komen aan zijn
verblijf in hun huis en meteen ook aan zijn illusies over hun vermeende
verhouding.
Binnen
deze raamvertelling over de moeizame, meerduidige, onbevredigende maar reële
driehoeksverhouding tussen Gersjom, Atalja en Sjmoël, waarin de auteur
hetzelfde psychologische inzicht bewijst als in veel van zijn andere ‘liefdesromans’,
staan dus die drie dwarse portretten van Jezus als jood, Judas als christen en
Sjealtiël Abarbanel als laatste, onbegrepen volgeling van culturele, apolitieke
zionisten als Ahad A’Ham.
‘De grootste tragedie van de mens, zei Sjealtiël altijd, is
niet gelegen in het feit dat de vervolgden en de onderdrukten ernaar verlangden
vrijgelaten te worden en rechtop te kunnen lopen. Nee. Het grootste kwaad is
dat de onderdrukten er stiekem van dromen de onderdrukkers van hun onderdrukkers
te worden. De vervolgden willen dolgraag vervolgers worden. De slaven dromen
ervan meester te worden. Zoals in het Bijbelboek Ester.’
Wie een beetje met theologische
of politieke vragen bezig is, kan niet anders dan zich mede in de discussies
storten die overal in dit boek gevoerd worden. Wie van een goed verhaal over
een tragische, want onbeantwoorde liefde houdt, vindt hier de Amos Oz van Black Box en (1987) en Een vrouw kennen (1991) terug. Gelukkig
de lezer die beide componenten van deze roman met elkaar kan versmelten, om aan
het einde wellicht even verward te zijn als de eenzame hoofdfiguur: ‘Op de
plunjezak legde hij zijn jas en ook zijn stok en zijn muts. En hij bleef staan
om zich af te vragen.’
Amsterdam : De Bezige Bij 2015,
400 blz.. vert. van Habesora al-pi Jehoeda door Hilde Pach. ISBN 9789023492399
deze pagina printen of opslaan