Vertaald proza

BOEKEN NR. 5, NOVEMBER 2015

Amos Oz: Judas

door Ludo Abicht

Asjemenou: Amos Oz schrijft een boek over Judas van Keriot, maar ook over Jezus van Nazareth en over Sjealtiël Abarbanel, een berucht verrader van de zionistische zaak. Dit is helemaal niet zo vanzelfsprekend, want Judas is historisch de meest gehate figuur in het christendom, Jezus is niet bepaald populair onder de joden en Abarbanel wordt uiteraard veracht door zowat alle rechtgeaarde zionisten. Oz gaat echter nog een stap verder: hij schrijft over Jezus als een van de zuiverste rechtgelovige en inspirerende joden aller tijden, hij maakt van Judas de ‘eerste en laatste, de enige christen’ en hij brengt, via het portret van Atalja, de dichter van Albarbanel, bijzonder veel begrip op voor de ideeën van iemand die zich lijnrecht tegen David Ben-Goerion en de voltallige leiding van de zionistische beweging had opgesteld.
 
De titel van de roman (Judas) is dus enigszins misleidend, maar dat is niet de enige anomalie in dit complexe boek. Die complexiteit begint met de structuur, die eerder aan een traditionele Duitse of Russische roman uit de negentiende eeuw doet denken dan aan een creatie uit de eenentwintigste eeuw.
 
De briljante maar eeuwig twijfelende student Sjmoël Asj gebruikt het commerciële failliet van zijn vader, die hem nu niet langer kan onderhouden, om zijn doctorale studie over ‘Jezus in de ogen van de joden’ op te geven en een baantje te aanvaarden als oppasser van Gersjom Wald, een gehandicapte oude man die met zijn schoondochter in een oud huis in Jeruzalem woont. De ‘verzorging’ bestaat erin dat hij elke dag zes uur lang met de man praat, dat wil zeggen naar zijn uiteenzettingen luistert en af en toe laat blijken dat hij het met een stelling of bewering grondig oneens is. Want, zegt Atalja, die blij is dat iemand deze vermoeiende taak van haar overgenomen heeft, hij doet niets liever dan debatteren. Over ongeveer alles wat een klassiek geschoold Centraal-Europees intellectueel gelezen heeft, over het zionisme en te pas en te onpas over Bijbelse exegese, één van de vele expertiseterreinen van mijnheer Wald.

Zoals kon worden verwacht begint de discussie met het onderwerp van de onafgewerkte dissertatie van Sjmoël Asj, de manier waarop joodse Schriftgeleerden en polemische rabbijnen op de figuur van Jezus van Nazareth gereageerd hebben, een eeuwenlange stroom van veroordelingen, satires en karikaturen die door Sjmoël verklaard worden als reactie op de vele vervolgingen van de joden door kerkelijke leiders en fanatieke gelovigen. Gersjom Wald verzet zich tegen zoveel kwaadwillige nonsens en toont aan dat men zowel een overtuigd jood en zionist kan zijn als een oprechte bewonderaar van die Jezus, die ook voor hem niet de zoon van God, laat staan de Tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid moet zijn om als joodse rabbijn en profeet te worden gewaardeerd. Wie vreest dat dit van de roman een verkapt theologisch traktaat maakt, heeft gedeeltelijk gelijk, maar de gesprekken over de persoon en vooral de rol van Jezus zijn zo natuurlijk verteld dat je je laat meeslepen. Meer nog: die Gersjom Wald lijkt steeds meer op Joseph Klausner, de geleerde grootoom van Amos Oz uit zijn magistrale autobiografie Een verhaal van liefde en duisternis (2005), naar wie hij helemaal aan het eind van het boek verwijst:
 
‘Volgens de opvatting van Josef Klausner was Jezus Christus helemaal geen christen, maar in alle opzichten een jood. Hij is geboren als jood en gestorven als jood en heeft nooit de bedoeling gehad een nieuwe godsdienst te stichten. Paulus, Saul van Tarsus, was de vader van het christendom. Jezus wilde niets anders dan het hart van de mensen wakker maken en hen zuiveren en de joden die corrupt geworden waren weer op het goede pad brengen, de sadduceeën en de farizeeën van hier en de tollenaars en hoeren van hier terugvoeren naar de oorspronkelijke, zuivere bronnen.’

Als dit al verrassend is bij een enthousiaste Israëlische jood als Amos Oz, wat moeten we dan denken van zijn rehabilitatie van Judas Iskariot? De Britse katholieke godsdiensthistoricus Peter Stanford (Judas: The troubling History of the renegade Apostle, 2015) ziet Judas als een joods revolutionair die gehoopt had dat Jezus de erfgenaam zou worden van de revolutionair Judas de Maccabeeër (gestorven in 160 vóór Christus), de leider van de opstand tegen de Griekse bezetters van Palestina. Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn, kan hij hem uit ontgoocheling alleen maar aan de autoriteiten overleveren. De Judas in dit boek van Oz is eveneens ontgoocheld, maar blijft tot op het laatste moment geloven dat Jezus inderdaad de verwachte geestelijke Messias is die door een mirakel van het kruis zou afdalen en eindelijk het nieuwe koninkrijk dat ‘niet van deze aarde is’ zou stichten. Hij is de enige van alle leerlingen die met hart en ziel de boodschap van Jezus aanvaard heeft en om die reden de eerste en enige christen genoemd mag worden. De enige, omdat ook voor Amos Oz de breuk tussen de visionaire jood Jezus en Paulus, de feitelijke stichter van het christendom als nieuwe godsdienst met haar kerkelijke hiërarchie, onoverbrugbaar is. De joodse historici die de misdaden van de latere ‘christenen’ tegen de joden veroordelen hebben het bij het rechte eind, zolang ze Jezus van Narareth niet de schuld voor die misdaden geven. In deze roman staan bladzijden over Jezus en Judas die je nooit aan een auteur als Amos Oz zou toeschrijven, bij voorbeeld de ijzingwekkende beschrijving van de doodstrijd op Golgotha die je eerder van een mystieke middeleeuwse monnik zou verwachten:
 
‘Al deze gloeiende uren, terwijl het bloed uit zijn wonden stroomde, totdat hij bijna leeggebloed was, had de middelste gekruisigde om zijn moeder geschreeuwd. Misschien zag hij haar met zijn brekende ogen inderdaad ook staan, gebogen in de groep treurende vrouwen terwijl haar ogen de zijne zochten. Of misschien had hij zijn ogen al gesloten en keek hij alleen maar naar binnen en kon hij haar niet meer zien, noch de andere vrouwen, noch de hele menigte. Niet één keer riep de gekruisigde om zijn vader. Telkens weer schreeuwde hij moeder, moeder. Urenlang schreeuwde hij om haar. En pas in het negende uur, op het laatste moment, precies op het moment dat zijn ziel hem verliet, bedacht hij zich en riep plotseling om zijn vader. Maar ook in die laatste schreeuw noemde hij zijn vader geen vader, maar mompelde hij: mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? Judas wist dat met deze woorden hun beider leven beëindigd was.’
 
Niet Judas heeft Jezus verraden, en zeker niet voor de schamele dertig zilverlingen die hij als welgesteld burger en penningmeester niet nodig had, maar omgekeerd. Jezus was niet de Messias gebleken waarin Judas zo hartstochtelijk geloofd had. Zozeer zelfs dat hij gedacht had, Jezus door de uitlevering aan zijn vijanden tot (wonderbaarlijk, goddelijk) handelen te kunnen dwingen.
 
De fascinatie van Sjmoël Asj voor Judas komt niet vanzelf: ook Sjmoël behoorde tot het soort idealisten die Amos Oz zo pijnlijk accuraat beschreven had in Onder vrienden (2012), politiek correcte kibboetsniks die niet zo erg verschillen van Sjmoëls marxistisch-leninistische kameraden in de ‘Kring voor Socialistische Vernieuwing’, waar in de late jaren vijftig dezelfde heftige discussies voor en tegen Stalin plaatsvonden als op de linkse Mapam kibboetsen. In zijn essay Hoe genees je een fanaticus (2004) had Oz reeds bewezen dat hij dit soort idealisten door en door kende.
 
Tegenover jodenhaters en ultrazionisten staat dan de figuur van Sjealtiël Abarbanel, ooit één van de zionistische leiders die zich echter in 1947-48 verzet tegen de oprichting van een joodse staat en in feite om het even welke staat, omdat hij gelooft dat dit alleen maar tot ellende zou leiden voor Joden en Arabieren. Zijn dochter Atalja, die niet alleen beleefd heeft hoe haar vader als dissident en ‘verrader’ voor de rest van zijn leven door zijn vroegere kameraden geschuwd en uitgespuwd werd, maar ook hoe haar man, de zoon van Gersjom Wald, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog gruwelijk aan zijn eind gekomen was, deelt de opinies van haar vader en heeft zich op haar beurt grotendeels uit het maatschappelijk verkeer teruggetrokken. Ze zorgt voor haar schoonvader, ‘die nooit de grootvader van haar kind zou worden’ en ze houdt alle mannen die haar aantrekkelijk vinden op een afstand, tot de grootste verwarring van Sjmoël Asj die bij de eerste kennismaking reddeloos op haar verliefd wordt. Vanuit zijn nogal weifelend zelfbeeld kan hij soms niet anders dan denken dat zij zijn gevoelens beantwoordt, bijvoorbeeld wanneer ze hem liefdevol en af en toe ondubbelzinnig erotisch verzorgt na een val, terwijl ze hem meteen meedeelt dat er heel binnenkort een einde zal en moet komen aan zijn verblijf in hun huis en meteen ook aan zijn illusies over hun vermeende verhouding.
 
Binnen deze raamvertelling over de moeizame, meerduidige, onbevredigende maar reële driehoeksverhouding tussen Gersjom, Atalja en Sjmoël, waarin de auteur hetzelfde psychologische inzicht bewijst als in veel van zijn andere ‘liefdesromans’, staan dus die drie dwarse portretten van Jezus als jood, Judas als christen en Sjealtiël Abarbanel als laatste, onbegrepen volgeling van culturele, apolitieke zionisten als Ahad A’Ham.
 
‘De grootste tragedie van de mens, zei Sjealtiël altijd, is niet gelegen in het feit dat de vervolgden en de onderdrukten ernaar verlangden vrijgelaten te worden en rechtop te kunnen lopen. Nee. Het grootste kwaad is dat de onderdrukten er stiekem van dromen de onderdrukkers van hun onderdrukkers te worden. De vervolgden willen dolgraag vervolgers worden. De slaven dromen ervan meester te worden. Zoals in het Bijbelboek Ester.’
 
Wie een beetje met theologische of politieke vragen bezig is, kan niet anders dan zich mede in de discussies storten die overal in dit boek gevoerd worden. Wie van een goed verhaal over een tragische, want onbeantwoorde liefde houdt, vindt hier de Amos Oz van Black Box en (1987) en Een vrouw kennen (1991) terug. Gelukkig de lezer die beide componenten van deze roman met elkaar kan versmelten, om aan het einde wellicht even verward te zijn als de eenzame hoofdfiguur: ‘Op de plunjezak legde hij zijn jas en ook zijn stok en zijn muts. En hij bleef staan om zich af te vragen.’
 
Amsterdam : De Bezige Bij 2015, 400 blz.. vert. van Habesora al-pi Jehoeda door Hilde Pach. ISBN 9789023492399 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Dius

Stefan Hertmans

Kruisende lijnen

Junichiro Tanizaki

Memoires van een kip. Een Palestijnse fabel

Ishaq Musa Al-Husseini

We moeten ‘misschien’ blijven denken

Esther Jansma

Wij van de Ripetta

Thomas Lieske

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

De wens, of Het ware verhaal van Titi en Tony

Tereza Horvathova , Michaela Kukovicova (ill.)

Het is rood en rond…

Jan Jutte

Ludas en Bontje

Jan Paul Schutten, Sanne te Loo (ill.)

Wie heeft Steef opgegeten?

Susannah Lloyd, Kate Hindley (ill.)

Wij, ervoor en erna

Jenny Valentine

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri