Nederlands proza

Willem Brakman, Arjan Peters (inl.): De verhalen

door Joris Gerits

Het was in het Antwerpse Letterenhuis op 3 maart 2011 toen Arjan Peters zijn vurig pleidooi hield waaruit hierboven wordt geciteerd. Hij vond dat Willem Brakman (1922-2008) moest worden opgenomen in een pantheon van de beste honderd schrijvers uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Peters schreef ook het woord vooraf bij De verhalen, dat verscheen ter gelegenheid van de vijfde verjaardag van het overlijden van de schrijver. De 29 verhalen in dit kloeke boek zijn afkomstig uit zes bundels, verschenen tussen 1962 en 1986. Van zichzelf zegt Brakman in een essay uit Glossen en Schelfhoutjes (1988) dat hij introvert is, mateloos gefascineerd door zijn eigen geestesleven. Als kind kon hij urenlang onder een tafeltje weggekropen in de schemer voor zich uit zitten staren. Het zeer lange verhaal ‘Herfstmaneuver, of de veldoefening van een soldaat in de herfst’ is gebaseerd op de jaarlijkse herhalingsoefening tegen een denkbeeldige vijand, die Brakman in de jaren vijftig als militair arts meemaakte. In het verhaal is hij de ik-verteller, die gesprekken noteert tussen artillerieofficier Carp, een aalmoezenier en een opgepakte dienstweigeraar, soldaat Willemse. Willemse, wiens gedrag ingaat tegen de militaire logica, wordt uitgebreid als een eenling getypeerd en beschreven, voor wie de ik-verteller het opneemt.
In het essay Een wak in het kroos (1983) schrijft Brakman naar aanleiding van zijn verhaal ‘Het kind dat wij waren’ dat in zijn verhalen de herinneringen aan zijn jeugdjaren in Scheveningen centraal staan: ‘Eigenlijk heb ik altijd geschreven over het kind dat ik was.’ In het verhaal ‘Water als water’ beschrijft hij hoe zijn amandelen werden verwijderd ‘om mij te behoeden voor nierontstekingen, reuma, neusspraak, slecht horen, slecht leren, snurken, slechte groei en lusteloosheid.’ Als zijn broer voorkomt in een verhaal is die superieur. In ‘Fotograaf’, het kortste verhaal uit de verzamelbundel (ruim één pagina) beschrijft hij de foto die zijn vader en moeder, ‘fatsoenlijke lieden’, in augustus 1921 hebben laten maken. Zij komen in die beschrijving tot leven. In een gesprek met Willem M. Roggeman, gepubliceerd in Beroepsgeheim 4 (1983) deelt Brakman mee een zeer beeldend taalvermogen te hebben, een visueel ingestelde mens te zijn: ’Als ik schrijf ga ik altijd uit van een beeld, van de aura, van de stralingskracht, van de vertellende kracht, van het raadsel, het geheimenis van het beeld’. In Brakmans verhalen zijn beelden overtuigender dan redeneringen, zijn personages willen het onmogelijke realiseren, en dat kan in de verbeelding. ‘Ik zie alles, ik ben een ziener, mij is gegeven de verdiepende blik, het oog voor het vreemde in het onbekende, de schoonheid van het alledaagse’, beweerde Brakman in de essaybundel Vrij uitzicht (2002).
De rol van de verbeelding is enorm in de verhalen van Brakman. Niet door de scherpe beschrijving van de realiteit, maar door schrijvend vorm te geven aan het surreële, de vervreemding en de verwondering probeert de schrijver door te dringen tot wie en wat de mens en de wereld wezenlijk zijn. In het verhaal ‘Bij hoog en laag’ gaat hij met zijn ouders en broer op bezoek bij de grootmoeder in Zeeland. Op de boot tijdens de overtocht van Goes naar Terneuzen overkomt hem het volgende:

‘Voor zich uit starend voelde hij zich lichter en lichter worden in zijn hoofd, terwijl hij volstroomde met de wonderlijkste geluiden en beelden: meeuwen schoten uit het water op, schuin omhoog, en losten op in het licht; een baken, rood met zwarte punt, even tevoren aan zijn rechterkant, dobberde hem opeens links voorbij; een paar sleepboten die in de lucht schenen te hangen voeren vreemd genoeg achterwaarts – maar hij deed geen moeite dit alles te ordenen of te begrijpen.‘

Meer dan in het ordelijk vertellen van herinneringen en anekdotes uit zijn jeugd zet Brakman in zijn verhalen in op de analyse van zijn gevoelens en emoties. Wam de Moor heeft het in zijn essays over Brakman in Deze kant op (1986) over ‘de gevoelstoestand van een die in raadselen wandelt’. En De Moor betoogt ook dat het Brakman te doen is om de ‘ontwikkeling en doorlichting van een gevoelstoestand.’ Want, ‘[h]oeveel warmte ook vrijkomt in de herinneringen aan zijn jeugd, onmiskenbaar acht hij de verhouding tot zijn omgeving problematisch, hij heeft dat nooit verzwegen en zijn personages voelen zich dikwijls niet thuis onder de mensen.’
Talrijk zijn de vermeldingen in diverse verhalen dat de verteller zich neerslachtig en verdrietig voelt, dat alles zwaar als lood is. De slotzin van ‘Verjaarsvisite’ luidt: ‘Het afscheid was snel gegaan, hij voelde de tranen nog op zijn wang, en in zijn oren dreunden nog de geluiden van het feest, en opeens voelde hij zich erg moe en erg alleen.’ In ‘Aner Hysteros’ lezen we: ‘Het leek wel of in zijn knikkende hoofd de zwaarste gedachten langzaam naar beneden zakten tot achter zijn ogen, waar hij ze traag bekeek. Hij liep altijd met het hoofd naar beneden, een eenmansbegrafenis noemde zijn vader dat.’
In zijn Woord vooraf van De verhalen citeert Arjan Peters een van de vaak herhaalde motto’s van Brakman: ‘Kunst moet chaos aanbrengen in de orde’. Die chaos veroorzaakt hij onder meer door het gul zaaien van tegenstrijdigheden en paradoxen. Zo wordt in ‘Herfstmaneuver’ moeiteloos geaffirmeerd dat goede mensen zowel bestaan als niet bestaan: ‘Goeie mensen bestaan ook wel, daar niet van, sommige zieken bijvoorbeeld, of heel domme mensen, van die debielen met dikke, vochtige kleren die niet durven oversteken…
Goede mensen bestaan niet, daar zijn allerlei redenen voor: theologische, petrologische, psychologische, archeologische … ‘ In ‘Oom Henk’ staat volgende bekentenis: ‘ik werd moe, mijn gezicht, van nature bol en niet onvriendelijk, werd smal en verloor ieder spoor van de vreugde die de treurnis meestal toch ook schenkt.’ En in ‘Water als water’ wordt de duistere wijsheid van heldere uitspraken geroemd.
Je kunt Brakman in De verhalen barok, associatief, plastisch, grotesk noemen. Voor mij is Brakman een verteller van verhalen die een ‘constellatie’, een geheel van omstandigheden, weergeven, onbeperkt, onbegrensd, leidend tot een vorm van vertellen die geen eigenlijk object meer heeft en louter uitdrukking wordt van een autonoom proces. In het themanummer van Yang over Brakman (1990/1) heeft Bart Vervaeck dit voortreffelijk geformuleerd: ‘De verhalen van Brakman brengen nieuwe verhalen voort, als een trein die zijn eigen sporen meebrengt.’
Brakmans unieke stijl is een melange van filosofische reflectie onder meer over dood, God, goed en kwaad, literaire cultuur, zoals in het verhaal ‘Liefde als amore’, waarin hij de lezer inwijdt in zijn favoriete opera, zangeressen en uitvoeringen, daarbij gul muziektermen en citaten uitstrooiend, van ironie, fantasie, wetenschappelijk exacte descriptie.
Ik lees Brakman graag vanwege zijn virtuoze taalgebruik met talrijke neologismen met homerische allure: ‘blootgekniede atleten’, ‘een smallippig zwijgen’, ‘een zachte keelklokkende sirenenzang’, ‘een met lampjes omzoomde spiegel ‘of ‘lampoverstoven karpetten’. Ik waardeer ook zijn subtiele ironie, vaak met kritische ondertoon zoals in ‘Bedlam’: ‘Soms wees hij pathetisch op de zoldering en de armoede der psychiatrie, de armste tak der geneeskunde, waar men het nog moest hebben van zoiets als deernis en zorg.’
Talrijk zijn ook de forse registerwisselingen, waardoor binnen één zin of alinea het verhevene kantelt in het triviale. Zo wordt In ‘Herfstmaneuver’ cursief een strofe geciteerd uit Lied 53, gezongen in de protestantse paasliturgie. Brakman breit er wel een heel verrassend slot aan:

‘Het rijk des doods heeft afgedaan
nu wij in Uw genade gaan,
geen angst en nood,
geen zond’en dood,
maar hupplend zingend en met zin
achter U…
en de hemel in
poep
overste
man van landwegen, prenten, geur van lampoverstoven karpetten’

Brakman is een meester in het beschrijven van landschappen, de zee in al haar gedaanten, de weerstoestanden. Het verhaal ‘Artorius’, waarin hij zijn visie verbeeldt op de geschiedenis van de legendarische koning Arthur, begint als volgt: ‘Dagenlang had het geregend, in de nacht als een doffe dreun, overdag als een stage grijze sluier zonder hoop of uitzicht, uit een lucht kleigrauw tot aan de horizon. Vooral in de onzalige bossen van Cornwall is zulk weer een verschrikking en alleen door de sterkste geesten zonder schade te overleven. Alles droop, gorgelde, sijpelde en kliederde, stroomde onmiddellijk uit de hemel, sproeide van bomen en struiken en bubbelde in modderpoelen.’
Hij houdt ervan ergens de geschiedenis binnen te stappen, in Bijbelpassages onder te duiken, rond te kuieren in boeken van andere auteurs. In een essay met de titel ‘De prozaschrijver als jongleur en regisseur’ citeert Wam de Moor deze uitspraak van Brakman in een briefje aan Nol Gregoor aan het begin van zijn schrijverscarrière: ‘Eigenlijk gaat het mij niet om het verhaal, maar om het schrijven ervan. Ik vind schrijven iets verrukkelijks, vooral het langzame a.h.w. verdroomde schrijven, zoo zonder haast of dwang, alleen noterend wat zich komt aandienen, gevraagd of ongevraagd.’
Willem Brakman verwent zijn lezers niet. Blijkens het motto voor zijn essaybundel De jojo van de lezer (1985) doet hij dat bewust, want ‘Een verwend lezer is een verwaarloosd lezer’. Maar toch, zoals het vertelplezier uit elke bladzijde van Brakmans verhalen afspat, zo is dat ook het geval met het leesplezier. Brakman lezen is een feest. En geen godgeklaagd!


Willem Brakman, Arjan Peters (inl.), De verhalen, Querido Amsterdam, 2013, 696 p., € 39,95. ISBN 9789021449715. Distributie: WPG Uitgevers

Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2013

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri