Voor haar debuutroman De jongen die met honden kon praten baseerde de Poolse Joanna Gruda zich op de ervaringen van haar vader, die als zoon van verzetsstrijders opgroeide tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Het verhaal, dat retrospectief verteld wordt door de inmiddels 82-jarige Julian Gruda, begint met een nogal verwarrende beschrijving van de familiebanden. Het verhaal krijgt meer vaart wanneer de zevenjarige Julian wordt meegenomen naar Frankrijk door een vrouw van wie hij meent dat ze zijn tante is, maar die in werkelijkheid zijn moeder is. Vanaf hier volgen we Julian bij de verzetsstrijders in Parijs, op internaat en op vakantie, in diverse gastgezinnen...
De coming of age van Julian is de grote sterkte van De jongen die met honden kon praten. We zien een duidelijke ontwikkeling: van een naïef jongetje dat denkt dat hij gekidnapt wordt, op de vuist gaat met een internaatgenootje en zijn moeder tijdens een woede-uitbarsting het kanaal in duwt, tot een serieuzere tiener die boeken leest, zich engageert in het verzet en op eigen houtje door Frankrijk reist. Ook de relatie met zijn moeder is mooi uitgewerkt: de woede en hunkering naar liefde die Julian als kind voelt, maakt langzaam plaats voor onverschilligheid en uiteindelijk zelfs een sprankje begrip.
Wie van het chaotische begin nog onthouden heeft dat Julian half Joods is, voelt tijdens het lezen een voortdurende spanning. Telkens wanneer hij het lot tart door sigaretten de gevangenis binnen te smokkelen of eten uit Duitse camions te stelen, hou je je hart vast. De kleine jongen lijkt zelf niet bewust van het gevaar dat boven zijn hoofd hangt. Hij heeft immers belangrijker zaken aan zijn hoofd: eten, cowboytje spelen en naarmate hij ouder wordt ook meisjes. Zo toont De jongen die met honden kon praten mooi aan hoe het gewone leven ook in oorlogstijd doorgaat – voor zover we in Julians geval van een normaal leven kunnen spreken, natuurlijk.
Daarmee plaatst De jongen die met honden kon praten zich in het rijtje van romans over de Tweede Wereldoorlog met een kinderprotagonist, die tegenwoordig in groten getale in de schappen liggen. Wellicht verklaart dat de wat geforceerde titel van de roman. ‘De jongen die...’ of ‘De man die...’ lijken tegenwoordig een bestseller te moeten garanderen, maar in het geval van De jongen die met honden kon praten verwijst de titel naar een triviale gebeurtenis in het verhaal, die de 82-jarige verteller bovendien niet-chronologisch, en slechts tussen neus en lippen vermeldt. Toen dierenliefhebber Julian op het Franse internaat arriveerde, interpreteerden de andere kinderen het Pools als ‘hondentaal’. De verteller komt hier verder slechts op terug in een minstens zo geforceerde epiloog, waarin hij zijn speciale gave tot drie keer toe benadrukt. Overbodig, want ook zonder het nawoord is De jongen die met honden kon praten een aangrijpend verhaal. Julian Gruda eist zijn plaats op naast andere beklijvende kinderpersonages als Liesel Memminger (De boekendief) en Bruno (De jongen in de gestreepte pyjama). Of hij met honden kan praten, doet er niet toe: de lezer sluit hem sowieso in zijn hart.
Joanna Gruda, De jongen die met honden kon praten, Cargo Amsterdam, 2014, 272 p., € 18,9. ISBN 9789023485575. Vert. van: L'enfant qui savait parler la langue des chiens door Manik Sarkar. Distributie: WPG Uitgevers
Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2014
deze pagina printen of opslaan