Beschouwingen

Hoe het doek viel over het verboden boek: * Literatuur en de publieke ruimte (2)

door Kevin Absillis

In het voorjaar van 1949 werd ten kantore van uitgeverij Manteau een ongepubliceerd typoscript bezorgd met als titel De Metsiers. In haast — of was het achteloosheid? — had de auteur op het titelblad ter verduidelijking met een pen genoteerd: ‘verhaal van Hugo’. Het verhaal was bestemd voor de Leo J. Krynprijs, een literaire talentenjacht die de firma Manteau om de vier jaar organiseerde en die een fraaie reputatie genoot, mede omdat de eerste editie was gewonnen door de als een groot talent onthaalde Louis Paul Boon. Ze zouden er meer dan een half jaar voor nodig hebben, maar de juryleden, onder wie vooraanstaande auteurs als Raymond Herreman, Willem Elsschot en André Demedts, besloten begin 1950 uiteindelijk om De Metsiers te bekronen. Het verdict viel niet zonder voorafgaand gekissebis, maar bedenkingen van zedelijke aard en twijfels over de oorspronkelijkheid bleken niet zwaar genoeg te wegen om het verhaal van Hugo van de overwinning te houden. Zoals in het reglement was vastgelegd kreeg de laureaat van de Krynprijs niet alleen het destijds behoorlijk feestelijke bedrag van 25.000 frank, maar ook een contract bij Manteau voor zijn uitverkoren inzending. Spoedig bleek dat de uitgeefster het oordeel van haar Krynprijs-jury allerminst zou hoeven te betreuren. Meteen na de verschijning van de roman in het voorjaar van 1951 riep de pers De Metsiers uit tot een meesterwerk. En de auteur ervan, een nauwelijks meerderjarige West-Vlaamse drukkerszoon die voluit Hugo Claus bleek te heten, werd voetstoots en verrassend eensgezind als een wonderkind begroet.

In de geschiedschrijving zijn keerpunten onvermijdelijk verhaaldeviezen die de werkelijkheid zoals ze was niet noodzakelijk natuurgetrouwer in beeld brengen. Maar aan hun belofte van inzichtelijkheid en leesbaarheid valt moeilijk te weerstaan. Zo is het achteraf hoogst aanlokkelijk om de vliegensvlugge doorbraak van Hugo Claus halverwege de twintigste eeuw te interpreteren als het moment waarop in de Vlaamse letterkunde oude ideeën baan moeten geven voor iets nieuws. Het gaat dan niet in de eerste plaats om nieuwe vormen van poëzie en proza, vormen meer bepaald die in de literatuurgeschiedenis als ‘modernistisch’ zijn getypeerd en die inderdaad door Claus, maar ook door vele andere jonge auteurs werden beproefd. Bij nader toezien is de ‘experimentele’ schriftuur van de Vlaamse Vijftigers en Vijfenvijftigers (Gust Gils, Paul Snoek, Hugues C. Pernath…) wellicht slechts een symptoom van een fundamentele verandering in het denken over de aard, de functie en de maatschappelijke positie van literatuur en schrijver(schap). Ook in Vlaanderen gingen almaar meer auteurs zich almaar nadrukkelijker beroepen op hun politieke en ideologische onafhankelijkheid. Ze ontworstelden zich aan de greep van de katholieke kerk, aan de bevoogding vanuit socialistische en vrijzinnig-humanistische milieus, en, voor alles, aan het klassieke verwachtingspatroon dat de Vlaamse Beweging tot dusver altijd al voor hen in petto had gehad.
Hugo Claus was de eerste schrijver om ongegeneerd de mogelijkheden uit te testen van deze aan de greep van extraliteraire ideologieën ontsnappende wereld. Dat deed hij neurotisch vastberaden in zijn vroege werk, dat in het teken staat van de verlossing uit klemmen die zijn uitgezet door alle denkbare incarnaties van het gezag (vader, moeder, God, kerk, staat, wet, natie, natuur, rede…).1 Daarnaast heeft Claus de bevrijding van de schrijver geïdealiseerd in een binnen zijn oeuvre tamelijk uniek gebleven poging tot programmaverklaring, die hij in mei 1950 voorlas op de Dagen van De Vlaamse Gids en nadien onder de titel ‘Bijvoorbeeld’ in De Vlaamse Gids verscheen. In deze tekst zette Claus de dominante poëzieproductie in Vlaanderen weg als ‘tam gerijmel op ontmande thema’s’ en viel hij de volgens hem dubieuze invulling en hypocriete uitbuiting van het begrip ‘menselijkheid’ aan. In zekere zin kraakte hij zo de grootste gemene deler van de katholieke, volksverbonden, humanitair expressionistische, communistische, gemeenschapsmodernistische, classicistische, neoclassicistische en vrijzinnig-humanistische literatuurbeschouwingen, evenals alle tussenvormen en kruisingen die zich daarvan in de Vlaamse literatuurgeschiedenis tot dan toe hadden gemanifesteerd. In resolute tegenspraak met al die visies proclameerde Claus ‘de bevrijding van de mens-letterkundige’. Hij stelde: ‘Ik verkies dat de eeuwig-menselijke thema’s en dito woorden een deukje krijgen.’ Deze uitspraak werd niet alleen een van de slagzinnen van het vernieuwingsgezinde tijdschrift Tijd en mens, hij markeerde bovenal, zoals Geert Buelens heeft opgemerkt, het einde van de alleenheerschappij van het oude discours van de Vlaamse Beweging.2

Hadden schrijvers tot de Tweede Wereldoorlog altijd op de een of andere wijze in de voorhoede van de Vlaamse Beweging postgevat, dan zouden voortaan niet de minst toonaangevenden onder hen zich verzetten tegen het idealisme van hun voorgangers. De kritiek dat Vlaams-nationalistische boodschappen steunen op een selectief geheugen en twijfelachtige vooronderstellingen, zou geleidelijk aan een van de minst betwiste axioma’s worden in artistieke en intellectuele kringen. Eveneens een almaar minder betwist dogma was dat de katholieke kerk zich niet met kunst en literatuur diende te bemoeien. Sterker nog: van schrijvers zou gaandeweg worden verwacht dat ze zich verzetten tegen de ‘blinde terreur’ van religie en de ‘bekrompenheid’ van de pastoor. Vloeken in de kerk en schoppen tegen Vlaamse schenen werd een ijzersterk recept voor artistiek heil. De loopbaan van Hugo Claus biedt er sprekende bewijzen van. Zo oogstte de auteur bij journalisten en scribenten talloos vaak gemeesmuil met het verhaal dat hij in zijn Parijse tijd nonnen de kap van het hoofd trok om zich van zijn kostschoolressentiment te bevrijden. En om me tot twee voorbeelden te beperken: net zo saillant is hoe de academische kritiek in Vlaanderen al vroeg de apolitieke grootsheid van de schrijver Claus ging celebreren. In 1964 poneerde de Brusselse hoogleraar Jean Weisgerber bijvoorbeeld in Aspecten van de Vlaamse roman dat het oeuvre van Hugo Claus ‘met de Vlaamse letterkundige traditie’ geen andere band had ‘dan de taal waarin het [was] geschreven’.

Voor de slechte verstaander portretteerde Weisgerber de auteur vervolgens toch nog als een ‘zwerver en een kosmopoliet’ om tot slot over Claus’ kijk op de Belgische politiek te besluiten: ‘Geen wonder dat onze plaatselijke problemen — het eeuwige geharrewar tussen rechts en links en de aanvallen van nationalistische koorts die zo vaak de blik van onze politici vertroebelen — hem even nietig voorkomen als Lilliput in de ogen van Gulliver.’3

Een on-Vlaamse Gulliver als onvervaarde man van de wereld versus het Lilliputse Vlaanderen. De vergelijking voorafschaduwt op treffende wijze de journalistieke enscenering van Claus’ overlijden een kleine vijftig jaar na Weisgerbers analyse. Toen werd het euthanasieverzoek van de schrijver voorgesteld als een ultieme coup de théâtre die het artistieke genie een laatste keer tot publieke schittering bracht en zo het regeerakkoord van Leterme 1, toonbeeld van gekuip, banaliteit en kleinsteedsheid, naar een uithoek van het nieuws bande. De onmiddellijke postume herinnering van Hugo Claus stond overigens helemaal in het teken van diens moeizame verstandhouding met Vlaanderen. Yves Desmet vatte het op 20.03.2008 in zijn redactioneel commentaar voor De Morgen zo samen: ‘Eigenzinnig en controversieel, nooit twijfelend om de bekrompenheid van la Flandre profonde te fileren, wat hem op de banvloeken van katholiek Vlaanderen kwam te staan. Claus was in zijn eentje een mei ’68 die dit landje desnoods tegenstribbelend mee de moderniteit in trok.’ Dat de Vlaamse kwaliteitspers op het vlak van cultuurberichtgeving al eens in pensée unique grossiert, illustreerde Marc Reynebeau diezelfde dag in het redactioneel commentaar van De Standaard. Claus zou volgens hem ‘het grootste deel van zijn carrière’ in Vlaanderen niet alleen op ‘wanbegrip en miskenning’ zijn getrakteerd; ‘zijn werk en zijn figuur’ hadden nota bene een ‘systematische weerzin’ uitgelokt! Deze weerzin werd door Reynebeau wederom in verband gebracht met ‘Claus’ vermeende gebrek aan respect voor de katholieke, kleinburgerlijke en flamingantische tradities’.

Om de tegenstelling tussen de heiland van de moderniteit en diens aan allerlei premoderne opvattingen gehechte moederland scherp te stellen werden de in memoriams voor Claus met verhaaltjes en anekdotes gekruid. Ik betoogde elders al dat diverse van die sprokkels op twijfelachtige gronden berusten en dat het in de media gecreëerde beeld op zijn minst uitblonk in eenzijdigheid.4 Opvallend talrijk waren onder meer de verwijzingen naar een uitspraak over Claus van Gustaaf Joos, de pastoor van Landskouter die in 2003 door Johannes Paulus II bij wijze van vriendendienst tot kardinaal was gewijd en overigens niet veel later zou overlijden. Naast enkele bedenkelijke inzichten over homoseksualiteit bleek Joos er een aparte kijk op de Vlaamse letteren op na te houden. In een interview voor P-magazine liet hij zich ontvallen: ‘Wij hadden ontzag voor grote schrijvers als Cyriel Verschaeve, al heb ik eerlijk gezegd altijd vragen gehad bij die man, en Guido Gezelle. Dat waren mensen die iets te vertellen hadden. Wat lezen ze nu? Jef Geeraerts, Hugo Claus en andere smeerlappen.’ Hierop riepen toen alle verlichte Vlamingen in koor van ach en wee en schande, en of het met die inquisitie dan nog altijd niet was afgelopen. In werkelijkheid maakte de grootste tevredenheid zich meester van dit koor: eindelijk weer eens weerzin voor Claus, en dan nog wel uit onvervalst katholieke en Vlaamse hoek.

Deze weerzin bleek ook erg nuttig toen de auteur van Het verdriet van België daags na zijn overlijden herdacht moest worden. Zo aarzelde alvast De Morgen niet om Joos’ belediging van enkele jaren eerder als een evenement in de Clausreceptie te behandelen: ‘Het zou nog tot ver in de jaren negentig duren voor de waardering voor Claus’ werk vrij algemeen werd. Vrij algemeen, want nog in 2004 werden Hugo Claus en collega Jef Geeraerts door kardinaal Gustaaf Joos als “smeerlappen” betiteld.’5 Om hetzelfde punt te maken voerde ook Marc Reynebeau de kardinaal op, niet in het eerder aangehaalde krantencommentaar, maar in een uitvoeriger artikel dat in dezelfde editie van De Standaard verscheen en kopte: ‘Een ketterse sant in eigen land’. Dat een uitsluitend door een Poolse paus ernstig genomen pastoor in de receptie van het werk van Claus niet meteen een graadmeter kan heten, het deed niet ter zake. Hoe kardinalen intelligentsia in nood alibi’s verschaffen, moet evenwel elders aanhangig worden gemaakt.

Voor dit verhaal is relevanter hoe Hugo Claus zelf met de uitspraak van Gustaaf Joos is omgegaan. ‘Daar hebben we hier thuis verschrikkelijk om gelachen,’ riposteerde de schrijver toen Piet Piryns hem in 2004 in een interview in Knack confronteerde met de paapse vijandigheid. (Het weekblad plaatste het stuk na Claus’ overlijden meteen online en droeg zo dus ook weer bij aan de postume teneur.6) Het kwam bij de journalist niet op om even te vragen waarin eigenlijk de grap schuilde. Omdat de lach precies in het plaatje scheen te passen wellicht — Dieu ni maître, toch? En omdat de consensus eist dat we de morele verontwaardiging die Joos had samengebald in het oubollige ‘smeerlappen’, ogenblikkelijk potsierlijk anachronistisch dienen te vinden — een relikwie van la Flandre profonde, hoe koddig. Tegelijk komt echter gespletenheid aan het licht: hoe rijmt potsierlijk anachronistisch met relevantie (zie hoofdstuk 1 in Newspeak for dummies)? Als een ludiek fait divers? Er is toch wel wat meer aan de hand. Hier manifesteert zich iets dat omschreven kan worden als een heimwee naar het Verboden Boek en het Illegale Verzet van de Schrijver. De krampachtig gekoesterde herinnering aan de ‘systematische weerzin’ functioneert als tegengif voor de ‘geur van wenselijkheid’ die om het hele lezen is gaan hangen.7 Intussen is dit tegengif echter zo verdund geraakt dat het de literatuur al lang niet meer kan beschermen tegen het aura van onschadelijkheid. Wie daar nog aan twijfelt, hoeft maar terug te denken aan de poging van De Morgen om in 2003 haar oplage op te drijven door een ‘bibliotheek van verboden boeken’ bij de krant te verhandelen.8 Voor Guy Verhofstadt en Yves Desmet mag de reductie van het Verbod tot verkoopsargument de hoogste triomf van de verlichting en de moderniteit betekenen, voor schrijvers brengt ze een keiharde confrontatie met het feit dat hun impact helemaal verwaarloosbaar dreigt te worden. En op de keper beschouwd: wie neemt de literatuur eigenlijk het meest serieus? Zij die haar nog smerig kunnen vinden, of zij die de gesofisticeerdheid die haar nog rest nogal opportunistisch verkwanselen?

De verdwijning van het verboden boek mag een triomf zijn van de moderniteit, voor de literatuur is ze een belediging. Het werk van William Marx dat ik in het eerste deel van dit essay kort besprak (De Leeswolf, 2011, nr. 1), maakt ons er scherp van bewust. Is ook Hugo Claus na verloop van tijd gaan inzien dat de bevrijding van de schrijver in een louter exploiteerbare vrijblijvendheid zou uitmonden? Het heeft er minstens enige schijn van. Vanaf de jaren zestig is Hugo Claus de cultuur- en maatschappijkritische inzet van zijn werk sterker gaan beklemtonen. Meer zelfs, hij is dat werk uitdrukkelijk in het licht gaan houden van de ontvoogdingsidealen waaruit de Vlaamse Beweging is opgetrokken. In 1966 zei hij in een interview: ‘Ik vind niet dat dit een land van melk en honing is. Althans niet op het intellectueel plan. En het lijkt mij hoogverraad als men dat niet regelmatig schrijft.’9 En in 1983: ‘De ontvoogding van Vlaanderen zie ik nog steeds niet zitten. Er zijn geen hersenen bijgekomen, tenzij die van boekhouders.’ Maar nooit knipoogde hij sierlijker naar de oude parolen van August Vermeylen en co.10 dan in het lange, gedicht ‘Het teken van de hamster’:

‘’t En regent niet, het zevert
in dit land in de klem van het verleden.
Moet ik emigreren?
Nergens woestijn of rots of het
verledenzieke volk is er ]
aan het graven,
alleen het klokhuis der gedachte wordt
niet aangeboord.’] 11

Ook in zijn meest doorwrochte teksten onderhandelde Claus dus met het intellectuele verleden van de Vlaamse Beweging, waarvan hij goed wist dat het niet eenvormig was. En ook al weigerde hij als Vlaamse auteur nog langer ingenieur van de volksziel te spelen en ging hij putten uit een tot dan toe weinig aangeroerd reservoir van collectieve trauma’s en verdrongen herinneringen, Claus’ cultuurkritiek werd zo minstens evenzeer een voortzetting van het emancipatiedenken als een afwijzing van de erfenis van het flamingantisme. Toen een televisiejournalist hem naar aanleiding van het als Boekenweekgeschenk verschenen Chateau Migraine (1987) vroeg waarom hij de novelle had geschreven, antwoordde Claus: ‘Omdat ik het Vlaamse volk wil helpen verheffen met een aardig, keurig, lekker, erotisch, triest verhaal.’ En op de daaropvolgende vraag of ‘het volk verheven [moet] worden’, reageerde hij: ‘Absoluut. Ik heb er zo’n medelijden mee elke ochtend als ik opsta.’

Wederom ligt de parodie er dik op, maar moeten dit soort uitspraken dan zonder meer moeten worden weggelachen? Misschien was Claus gaan beseffen dat wie de verzelfstandiging van de literatuur verwart met de oprichting van een modernistisch reservaat, waar autoreferentialiteit en zuiverheid regeren, de schrijver ontmant en tam maakt.

Noten
1 Zie bijvoorbeeld Katrien Jacobs, In vrijheid gebonden: de thematiek van de (on)vrijheid in Hugo Claus’ vroege poëzie (1947-1955), Universiteit Antwerpen, 2010.
2 Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden: zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Vantilt, 2001: 598.
3 Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman, 1927-1960, Van Gennep, 1964: 233.
4 Kevin Absillis, ‘Dode schrijvers: leve(n)de zuilen?’, in Rekto: verso 28 (2008). http://www.rektoverso.be/nummers/903-nr-29-mei-juni-2008/742-hugo-claus.
5 Jeroen De Preter, ‘Meester van het leven koos het uur van zijn dood’, in De Morgen, 20 maart 2008. http://www.demorgen.be/dm/nl/1006/Kunst-Literatuur/article/detail/213954/2008/03/20/Meester-van-het-leven-koos-het-uur-van-zijn-dood.dhtml
6 Piet Piryns, ‘Ik, de ridder van rare woorden’, op Knack.be, 21 maart 2008. http://knack.rnews.be/nl/actualiteit/nieuws/cultuur/ik-de-ridder-van-rare-woorden/article-1194682000072.htm.
7 Jan-Hendrik Bakker, Toewijding: over literatuur, mens en media, Atlas, 2003: 318.
8 Tom van Imschoot, ‘Krant zoekt kunst voor losvaste relatie. Bij voorkeur verboden, inertie verzekerd’, in Rekto:verso, 4 (2004). http://www.rektoverso.be/nummers/30-nr-4-maart-april-2004/327-krant-zoekt-kunst-voor-losvaste-relatie-bij-voorkeur-verboden-inertie-verzekerd.
9 Voor een meer gedetailleerde bespreking en bronvermelding van de hierna volgende citaten, zie Kevin Absillis, Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970), Meulenhoff/Manteau, 2009: 215-216.
10 August Vermeylens kreet ‘More brains!’ was een evergreen in het repertoire van de Vlaamse Beweging.
11 ‘Het teken van de hamster’ verscheen in 1963 in het tijdschrift Randstad en werd in 1965 opgenomen in Claus’ verzamelbundel Gedichten. Ik citeer uit de lichtjes gewijzigde tekst van het gedicht die in 1979 voor het eerst als afzonderlijk boekpublicatie verscheen bij Lotus en waarvan Manteau in 1983 een titeluitgave presenteerde als tweede druk. De eerste aangehaalde regel is een bijna letterlijk citaat uit ‘Tranen’, een gedicht uit Guido Gezelles bundel Rijmsnoer (1897), maar het gaat hier natuurlijk in de eerste plaats om ‘het klokhuis der gedachte’.

Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2011
 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri