Vertaald proza

Paul Auster: Onzichtbaar

door Kris van Zeghbroeck

In het hoofdstuk 'Postmodernisme' van Amerikaanse literatuur : een geschiedenis (2008) focussen Theo D'haen en Hans Bertens in de eerste plaats op de postmoderne schrijvers die geboren werden 'in de jaren 1920 en 1930 en debuteerden in de jaren 1950 en 1960. Zij vormen dan ook de kern van het Amerikaanse postmodernisme' en het onderwerp van de vorige bijdrage (De Leeswolf 2009, nr. 9, p. 656). Toch is daarmee het verhaal nog niet afgelopen, aangezien het postmodernisme tot op zekere hoogte zijn aantrekkingskracht bleef behouden voor de naoorlogse generaties. Hoewel Wendy Steiner in 'Postmodern Fictions, 1960-1990' (The Cambridge History of American Literature 7: Prose Writing 1940-1990 (1999)) de reikwijdte van het postmodernisme in de Verenigde Staten veel breder duidt, illustreert ze hoe het is blijven doorsijpelen in de hedendaagse Amerikaanse literatuur. In feite is het postmodernisme als stroming zijn eigen weg gegaan in de Verenigde Staten, wat tot op zekere hoogte meebracht dat postmodernistische elementen tot de moderne Amerikaanse literatuur tout court zijn doorgedrongen. Toch beperken D'haen en Bertens zich tot die naoorlogse schrijvers van wie het oeuvre een meerwaarde uit het postmodernisme puurt: de 'Jongere postmodernisten' en 'De New American School'. Zo kunnen ze in hun globale Amerikaanse literatuurgeschiedenis een genuanceerd en gevarieerd beeld van de moderne literatuur ophangen.



Jongere postmodernisten



Tot de groep van de 'jongere postmodernisten' worden de Joodse auteurs Kathy Acker (1947-1997) en Paul Auster (°1947) gerekend. Acker publiceerde in de jaren zeventig en tachtig teksten 'waarin zij de radicaal experimentele technieken van bijvoorbeeld Burroughs, maar ook Sukenick en Federman, combineerde met een fel feminisme'. In haar werk exploreert ze met een uitgesproken engagement thema's als seksualiteit, identiteit, het menselijk lijden en macht, maar de teksten worden schijnbaar ondergraven door 'antinarratieve strategieën' die fragmentatie in de hand werken.

Van Acker werden in de jaren tachtig slechts een handvol teksten vertaald. Dat staat in schril contrast met de populariteit van Paul Auster, een intussen 'jonge' grijze zestiger wiens schrijverschap van het begrip 'toeval' doordrongen is. Toeval dat als het noodlot de mens in een neerwaartse spiraal stort voor een nieuw bestaan kan opgebouwd worden. En leven en schrijven zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden bij Auster, zoals autobiografische schrijfsels als Het spinsel van de eenzaamheid (1982) en Van de hand in de tand (1997) onderstrepen. Onder het motto 'ik schrijf dus ik besta' lijkt Auster aan een nihilistisch magnum opus te werken waarin alles ('Bij Auster bestaan geen scheidslijnen tussen de genres, zijn fictie zit vol non-fictie, zijn non-fictie heeft alle trekken van fictie, zijn proza klinkt als poëzie, zijn poëzie leest als een essay.') in een ingewikkeld netwerk van illusies, allusies en toevalligheden samenkomt, zonder enige duiding of richting te geven. 'Auster beschrijft innerlijke landschappen: verkenningen van het wezen van de identiteit, de voortdurende druk van het geheugen en het verleden op het heden, de hoop op transcendentie en verlossing [en] het "aanvaarden van de ambiguïteit."' Elk werk wordt per definitie ondermijnd en in vraag gesteld, zodat een nieuw boek telkens weer als een feniks uit de as kan herrijzen: steeds weer een nieuwe variatie op hetzelfde thema. Tegelijkertijd spint Auster zich in zijn oeuvre in als in een cocon, waar auteur en werk met elkaar versmelten. Schrijven op zich wordt zo een overlevingsstrategie die, met het oog op een geboeide lezer, steeds ingewikkelder wordt. Ondanks de soms verregaande spielerei blijven zijn beste boeken uitdagende leeservaringen, zeker omdat de worsteling van de lezer met de geloofwaardigheid van de opvoering een onderdeel wordt van het concept. Austers typische kale, wat koudbloedige maar toch poëtische manier van schrijven, wordt wel eens omschreven als een kruising tussen Samuel Beckett en Nathaniel Hawthorne, twee invloeden waarvan zijn oeuvre sterk doordrongen is.

Vooral De New York-Trilogie (1985-1986), waarin Auster zijn liefde voor het mystery-genre en de stad New York laat samensmelten, wordt gezien als zijn beste en meest postmodernistische werk. Deze romancyclus bestaat uit Broze stad, Schimmen en De gesloten kamer. In elk van deze romans staan verdwijning, observatie en zoektocht centraal, waarbij telkens een rol is weggelegd voor privédetectives. Een reeks toevalligheden stuurt het leven van de personages zonder dat die er vat op krijgen. Bovendien is niets wat het lijkt en gaan sommige personages steeds sterker op elkaar lijken, zodat er verwisselbare identiteiten ontstaan. Niet enkel de personages, maar ook de auteurs/vertellers kunnen op een of andere manier met elkaar gelijkgeschakeld worden. Daarbij worden thema's als taal, identiteit en obsessie geëxploreerd, die we later ook terugvinden in Maanpaleis (1989). De New York-Trilogie staat zo voor 'een fascinerend spel met narratieve paradoxen, met namen en met identiteiten, met de grenzen tussen de werkelijkheid en fictie, met de literaire canon en met andere interessante zaken, en confronteert de lezer langs die weg met de bekende postmoderne vragen over taal, identiteit, macht en het karakter van de werkelijkheid en de herkenbaarheid daarvan'. Hoewel Austers oeuvre van postmodernistische elementen doordrongen is, krijgen we pas met Op reis in het scriptorium (2006) ? weliswaar een van de mindere werken, waarin op de verteller na alle personages uit vorige boeken stammen ? nog een metafictionele tekst die echt postmodern genoemd kan worden. Man in the Dark (2008 ? vert. Man in het duister) is een te haastig geschreven relaas van één enkele nacht. De bejaarde August Brill herstelt bij zijn dochter van een auto-ongeluk. Ook zijn kleindochter, wier vriend vermoord werd, woont onder hetzelfde dak. Terwijl zij slapen, probeert hij zijn demonen te bedwingen door zichzelf verhalen te vertellen. Maar naarmate de nacht vordert wordt de sfeer beklemmender en moet hij de confrontatie met het duister aangaan. Dat het lot onontkoombaar is en het geheugen onbetrouwbaar, wordt in Invisible (2009 ? vert. Onzichtbaar), Austers laatste roman, nog maar eens duidelijk in de verf gezet. In 1967 ontmoet de jonge student Adam Walker (met een paar Austeriaanse trekjes) de Franse professor Rudolf Born. Walker sluit een faustiaans pact met Born voor een cheque om een eigen literair tijdschrift op te starten. Wanneer Born in de aanwezigheid van Walker een koelbloedige moord begaat, wordt Walker in een nachtmerrie getrokken. Dit verhaal blijkt achteraf een eerste deel van een manuscript dat de bejaarde Walker veertig jaar later schreef en in drie delen ter lezing naar een oud-medestudent stuurde, die het becommentarieert. Wat is fictie en wat is werkelijkheid, en wat is de betrouwbaarheid van het geheugen op het einde van het leven? Vragen die Auster zeker niet loslaten, naarmate hij zelf op het einde van zijn leven afstevent en in een opgevoerd tempo aan zichzelf refererende fictionele werelden de revue laat passeren.



De New American School



Met de New American School introduceren D'haen en Bertens een aantal auteurs die sterk beïnvloed werden door het postmodernisme maar het op zo'n manier verwerkten 'dat zij het postmodernisme voorbij zijn'. Kenmerkend is een gebalanceerd evenwicht tussen postmodernisme en hedendaags realisme. We vinden hier namen als Richard Powers (°1957), David Foster Wallace (1962-2008), Jonathan Franzen (°1959), Jeffrey Eugenides (°1960), Dave Eggers (°1970), Mark Z. Danielewski (°1966) en Jonathan Safran Foer (°1977). Eugenides typeert de postmoderne leerschool door te stellen dat: 'Before we learned
to tell stories we deconstructed them'. Gaandeweg hebben auteurs als Franzen, Eugenides, Eggers (zie p. 20 voor een bespreking van zijn roman Zeitoun) en Safran Foer echter steeds meer afstand genomen van het label 'postmodernisme'.

Het intellectualisme en de encyclopedische kennis van Richard Powers kan aan die van Thomas Pynchon tippen. Powers debuteerde met een uitgesproken postmodern boek (Op weg naar een dansfeest (1985)), maar schakelde gaandeweg over op een realistischere verteltrant met postmoderne thematiek. Een van zijn bekendste boeken is The Gold Bug Variations (1991 ? vert. De dubbele helix van het verlangen), een intertekstuele titel die vooral betrekking heeft op Bachs Goldberg Variaties en de structuur van het DNA. De eruditie van het boek overschaduwt echter het verhaal en de geloofwaardigheid van de personages. Het gemak waarmee Powers denkt de lezer te kunnen manipuleren, wekt soms irritatie. Zoals John Barth maakt Powers in Galatea 2.2 (1999) fictie uit het gegeven dat je als schrijver vastgelopen bent. Met romans als Profijt (1998) en Plowing in the Dark (2000) profileert hij zich weer als een vooraanstaand auteur. Globaal genomen blijft Powers echter sterker in het brengen van filosofische en wetenschappelijke inzichten dan het scheppen van driedimensionale personages. Daarin overtreft hij zich in Het zingen van de tijd (2003) en De echomaker (2006 ? National Book Award) die veel sterkere personages opleverden. Toch wil Powers vooral het contrast tussen de geordende wereld van de vertelling en de onderliggende chaos blootleggen. Behalve onderwerpen als muziek, de Lage Landen, artificiële intelligentie en informatietechnologie blijft Powers gefascineerd door de genetica. Zijn laatste roman Generostity (2009) bevat een woordspeling daarop, die in de Nederlandstalige titel Gen voor geluk uitgespeld wordt. Centraal staat de schrijver Russell Stone, die aan de universiteit van Chicago een cursus creative writing doceert. In zijn klas ontmoet hij een altijd opgewekte Algerijnse vluchtelinge, die de meest gruwelijke dingen heeft meegemaakt. De melancholische Russell wordt geplaagd door de vraag of daar een genetische verklaring voor is. Die filosofische vraagstelling wordt bij de geneticus Thomas Kurton een commercieel project waarin de Algerijnse de rol van proefkonijn krijgt toebedeeld.

De suïcidale David Foster Wallace had best wat gelukschemie kunnen gebruiken. Zijn kritiek op het postmodernisme geldt vooral het gebrek aan respect waarmee schrijvers als John Barth en Donald Barthelme hun personages presenteren. Foster Wallace wil vooral af van de ironiserende, cartooneske opvoering van karakters en pleit voor echte personages uit de popcultuur. Het lijkt wel een verwijt waarmee hij zijn eigen excessen wil bezweren, aangezien Foster Wallace soms in hetzelfde bedje ziek is. Na zijn pynchoneske romandebuut, De bezem van het systeem (1987), verschuift hij in zijn verhalen naar een wat 'vervreemdend realisme' met postmoderne elementen. Foster Wallaces reputatie als een van de grote schrijvers van zijn generatie is voor een belangrijk gedeelte gestoeld op zijn vuistdikke tweede roman, Infinite Jest (1996). Hierin wilde hij beschrijven wat het zou zijn om rond het millennium in Amerika te wonen. Het resultaat is een roman die zich afspeelt in een intussen tien jaar oude nabije toekomst, wanneer Canada, de Verenigde Staten en Mexico samengegaan zijn in één unie met een ex-popzanger als president. De vele verhaallijnen (inclusief 'onwaarschijnlijkheden, bizarre incidenten, essayistische uitweidingen, verbale grappen, en fundamentele ambiguïteit'), uitgewerkt in 1079 bladzijden en 388 eindnoten, worden 'gepresenteerd door een verteller met een bijzonder lenig en flexibel taalgebruik dat alle registers beheerst'. Het bevat de elementen voor een Pynchon-roman, maar leest als 'één lange aanklacht tegen ironie en andere vormen van onoprechtheid die, net als ironie, uiteindelijk dodelijk zijn voor echte communicatie en oprechte compassie'. In zijn latere verhalenbundel Brief Interviews with Hideous men (1999), tracht Foster Wallace op een serieuze manier psychologische relaties te beschrijven, wat hem dicht bij het psychologisch realisme brengt. Nu is het vooral wachten op zijn onafgewerkte postume roman om een beter beeld te krijgen van zijn fictie in het voor hem deprimerende nieuwe millennium. De Nederlandstalige lezer zal het voorlopig met de recent vertaalde essayistische bundel Superleuk, maar voortaan zonder mij moeten doen.

Mark Z. Danielewski toont zich in zijn gehypete debuutroman Het kaartenhuis (2000) een kind van het postmodernisme. Hij trekt alle registers open in een met vierhonderd voetnoten geannoteerd verhaal dat het product is van de vele fragmenten van een verslaggever, samengebracht en gereconstrueerd door Johnny Truant en geredigeerd door een aantal redacteurs. De kern van het verhaal is een documentaire exploratie van enorme ruimten die zich aan een huis hechten en net zoals het huis zelf onverwacht van vorm veranderen. Enerzijds wordt het huis gelezen als een erudiete talige constructie, de House of Leaves van de oorspronkelijke titel. Anderzijds wordt het horrorgenre gebruikt om van het boek een beklemmend verhaal te maken met levensechte karakter, die geconfronteerd worden met levensbedreigende omstandigheden, waarbij de typografie onder meer de inhoudelijke ontwikkelingen reflecteert. Danielewski's tweede Only Revolutions (2006 ? vert. Omwentelingen) is minder evenwichtig omdat de auteur de narratieve tradities veel verregaander wil vernieuwen. De hoofpersonages Sam en Hailey, twee op auto's verzotte, wilde zestienjarigen, vertellen elk hun eigen verhaal. Hun verhalen zijn tegenvoeters, zodat je het boek moet omdraaien om het verhaal van de ander te lezen. In zekere zin bepaalt het toeval met welk verhaal de lezer begint. Bovendien beslaat hun verhaal op elke bladzijde exact negentig woorden en wordt er een tijdbalk gebruikt om de verhalen in de marge van uiteenlopende informatie te voorzien. Zo reizen de jongens niet enkel door de Verenigde Staten, maar ook door de geschiedenis. Het obscure taalgebruik, dat het verloop van het verhaal verdoezelt, roept herinneringen op aan William Burroughs en James Joyce. Het is een type boek dat meer helderheid rond de doelstellingen van de auteur en de rol van de lezer vraagt. Geen wonder dat de oorspronkelijk geplande datum van de vertaling met enkele jaren is uitgelopen.

'Tot slot' benadrukken D'haen en Bertens dat hun overzicht van het postmodernisme niet uitputtend is, en dat ze voorbijgegaan zij aan de invloeden van het postmodernisme op andere genres, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke memoires. Ze benadrukken dat 'postmoderne thema's zoals de grens tussen werkelijkheid en fictie, het falen van de 'grand récits', de alomtegenwoordigheid van narratieve structuren, de wijze waarop individuele identiteit door die structuren wordt gevormd, niet meer weg te denken zijn uit de contemporaine literatuur, ongeacht of die nu naar de vorm ook postmodern genoemd mag worden.'

Paul Auster, Onzichtbaar, De Arbeiderspers Amsterdam, 2009, 238 p., € 19,95. ISBN 9789029571623. Vert. van: Invisible door Vlek, Ronald

Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2009

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri