Quarantaine is de
derde roman van politicologe Wytske Versteeg (1983). Zowel haar debuut, De wezenlozen, als haar tweede roman, Boy, werden met lof onthaald door de
kritiek, genomineerd voor en gelauwerd met literaire prijzen.
De openingszin van Quarantaine,
‘De ziekte kwam toen niemand er meer op gerekend had’, zet meteen de toon van
het beklemmend verhaal vol apocalyptische dreiging dat zal volgen. In
Boccacio’s Decamerone ontvluchtten in
1348 tien mensen de zwarte dood in Florence naar een landgoed ver buiten de
stad om zich ‘over te geven aan liefde, lust en seks, of in elk geval aan de
verhalen daarover.’ Het geciteerde is een hoopvolle fantasie afkomstig van de
ik-verteller die, in de zomer wanneer de ebolapandemie vanuit Afrika de stad
bereikt waar hij woont, constateert dat hij nog de enige bewoner is in de
ontruimde en door iedereen verlaten stad. Van zichzelf zegt hij dat hij een
arts is met een praktijk als plastisch chirurg. Hij noemt zich ook misogaam en
misogyn. Op de omslagfoto van Quarantaine
staat een verminkt mansgezicht. Het verwijst naar een ongeluk dat de
ik-verteller overkomen is toen hij elf was, op een tuinfeest onder de tafel was
gekropen en een pot vers gezette thee over zijn gezicht had gekregen. Hij
vergelijkt de verbrande linkerhelft van zijn gezicht met een masker van klei.
Tomas Augustus is een intrigerend personage. Zijn verminkte
gezicht verbeeldt de tegenstellingen waarmee de lezer geconfronteerd wordt en
waarover de schrijfster geen uitsluitsel geeft. De grens tussen wat de
hoofdpersoon werkelijk of in zijn verbeelding beleeft, wordt niet getrokken.
Hij voelt zich leven ‘als in een toneelstuk met een masker op.’ Hij zegt niet
te zijn wie hij beweert te zijn. En om het leesplezier niet te bederven, licht
ik dat niet toe. De manier waarop Wytske Versteeg het verhaal aan het einde
doet kantelen, moet een verrassing blijven.
Op een ingenieuze wijze koppelt de schrijfster de
psychische ontregeling en ontreddering van de hoofdpersoon met de oorzaak van
de pandemie die het leven in zijn stad en land compleet verstoort en uitdooft.
Op een feestje waarop hij aanwezig is met zijn echtgenote Leanne, op wie hij
letterlijk uitgekeken is, ontmoet hij de veel jongere Maria, studente aan de
kunstacademie en voelt hij zich voor het eerst gelukkig. Nadenkend over de
ebolapandemie die het leven ondertussen lamlegt, komt hij tot het besef dat het
de liefde is die deze ziekte overbrengt, de liefde die ons dwingt om elkaar aan
te raken, waardoor kinderen hun ouders weigeren te verlaten en omgekeerd,
waardoor mensen hun doden niet willen begraven in massagraven zonder ceremonie.
En hij concludeert:
‘Het zijn de eenzamen die deze
ziekte overleven, degenen die niet aanraken of worden aangeraakt en daarom
veilig zijn.’
Als kind al probeerde hij in het
leven van iemand anders, een willekeurige vreemde, te kunnen opgaan om de holte
in zichzelf te kunnen vullen. Tomas beseft dat hij met niemand een bevredigende
band heeft gehad. Aan zijn moeder heeft hij zich nooit gehecht, op haar
begrafenis voelt hij zich niet in staat tot het voelen van verdriet. Zijn vader
heeft rond zijn tiende het huis verlaten om in Frankrijk een camping te beginnen.
Vele jaren later, tijdens een vakantie, zal Leanne hem naar die camping
brengen. Hij komt met zijn vader in gesprek, maar die herkent hem niet eens.
Leanne is de enige dochter van Josef, een rijke villabewoner, die gelinkt wordt
met ongure types uit het Oostblok. Hij is de eigenaar van de kliniek van Tomas.
Hij wil van Leanne scheiden, maar zij weigert. Als hij zijn omgang met haar
beschrijft, viert het cynisme hoogtij: ‘Leanne was ongeveer even opwindend als
een lekkende meelzak.’ is er een voorbeeld van. Nadat zij gestorven is aan de
ziekte constateert hij:
‘Nu ze er niet meer
is, merk ik tot mijn verbazing soms dat ik haar mis. Niet als persoon, zo diep
is onze relatie nooit gegaan. Eerder zoals je een meubelstuk mist waaraan je gewend
geraakt was, […].’
Ook met Maria, op wie
hij hevig verliefd is, ontstaat er geen hechte band. Bij hun tweede ontmoeting
– in een extravagant duur hotel - had zij zichzelf als bipolair omschreven. Dat
manifesteert zich in de voortdurend veranderende rollen die ze aanneemt: femme
fatale en feeks, radicale activiste en hysterica, verwend kind en liefste
meisje. Zij wil dat hij haar een nieuw gezicht geeft. De operatie loopt echter
volledig anders af dan gepland.
Aan het slot van Quarantaine
verlaat ook hij de stad en tegen soldaten die geen overlevenden meer
verwachtten, fluistert hij: ‘ik ben ook maar een mens. Raak me aan’.
Wytske Versteeg heeft die evolutie naar de menswording van
het hoofdpersonage ingenieus beschreven in een complex plot waarin de
ik-verteller ook reflecteert over de noodzaak om zijn verhaal neer te
schrijven. Verschillende opties worden gesuggereerd. Is het een nagelaten
bekentenis? Schrijft hij om de stilte en de eenzaamheid te bezweren, om niet te
hoeven merken dat hij menselijke gemeenschap mist? Is het een poging om althans
op papier een grote liefde te creëren? Is het een psychiatrisch geschrift om
enige duidelijkheid te verkrijgen in zijn hysterisch onderbewuste? Het antwoord
dat wellicht het dichtst bij komt, geeft hij vóór de gezichtsoperatie van Maria
zal plaatsvinden:
‘Dit te moeten opschrijven zelfs
in de wetenschap dat niemand het ooit leest, te moeten erkennen dat ik zo
behoeftig ben. Ik heb, ik ben aangeraakt, maar op het moment suprême deed ik
een stap achteruit […]’.
Wytske Versteeg ontwerpt in Quarantaine met haar kritische,
ironische, scherpe pen een dystopie die je als lezer naar de keel grijpt.
Amsterdam : Prometheus 2015, 173 blz. ISBN 9789044626919
deze pagina printen of opslaan