Menno Wigman een ontijdig dichter, want in postpostmoderne tijden
presenteert hij zich onbeschaamd als een volbloed romanticus. Dat is hij
consequent sinds zijn debuut uit 1997, ’s
Zomers stinken alle steden – in al zijn poëzie sindsdien klinkt de stem van
iemand die lijdt aan de wereld en het leven, die in elke liefde het verlies van
die liefde ziet, en die tijdens de vreugdevolle momenten al bang is voor het
verdriet dat erop volgt. Het gaat over dood en vergankelijkheid, de eigen
nietigheid en het voortschrijdende lichamelijke verval, over de lelijkheid van
de wereld en de vergeefsheid van poëzie. En dat allemaal in klassieke,
welgevormde en erg welluidende verzen, waarin op meer of minder opzichtige
manier rijm en assonantie zorgen voor taalmuziek. In de nieuwe bundel, Slordig met geluk, zorgt de vormgeving
er bovendien voor dat de gedichten nog extra baden in een sfeer van
estheticisme, want de afdelingsnummers en de titels zijn in het rood gedrukt.
Waar het in de bundel over gaat, is zo verschrikkelijk, dat de wijze waarop
daarover gepraat wordt dan maar heel erg mooi moet zijn, is de suggestie.
In Slordig met geluk
heeft Wigman de gedichten opgenomen die hij als stadsdichter van Amsterdam
schreef. Door honderdduizenden toeristen per jaar wordt ze prachtig en
sympathiek gevonden, maar Wigman beschrijft haar als een stinkende stad vol
kleine, ergerniswekkende criminaliteit: ‘De grachten zijn, al sneeuwt het,
goor. / Het afvalwater […] zit vol coke.’, meisjes prostitueren er zich en de
tram zit vol gauwdieven. Nee, dit is geen ode aan zijn woonplek, wel een
kritische afrekening. Behalve deze stadsgedichten, bevat de bundel vooral veel
verzen over aftakeling en sterven, iets wat zich ook reflecteert in de vorm.
Veel gedichten tellen namelijk veertien regels, en je zou dus kunnen zeggen dat
het sonnetten zijn, al merk je dat op het eerste gezicht niet omdat de verzen
anders verdeeld zijn dan in een klassiek sonnet. Je hebt wel vier strofes, maar
die bestaat uit respectievelijk vijf, vier, drie en twee verzen. Dat afnemende
aantal regels verbeeldt iconisch het afnemende leven en onderstreept dus de
neergang die beschreven wordt. Gedichten voor het project ‘De eenzame uitvaart’
staan hier naast verzen waarin het overlijden van de vader wordt herdacht of
over de coma waarin de Nederlandse prins Friso belandde na een ski-ongeval;
gedichten over de gevaarlijke hartkwaal van de dichter, die hem in het
ziekenhuis deed belanden en hem confronteerde met de eigen sterfelijkheid
(‘Twee weken in mijn eigen graf gekeken’), worden afgewisseld met keiharde
verzen over de dood van de passionele liefde. Ach, wat is het leven miserabel
en wat is dit aards bestaan een tranendal. Niets lijkt de moeite ‘en alles wat
ik meekreeg van het leven // is dat het lang en lastig is gebleken.’ En wat
doet ‘De man die uit de vulva viel’ (Wigmans gedicht over de existentiële
geworpenheid) in dat veel te lange leven? Hij moet gaan werken, poept wat rond,
bezuipt zich – dat heet ‘dertig jaar van dun geluk’ en dan ‘zakt / hij moe in
een vermoeide scheur terug.’ Het is allemaal illusieloos: we drinken onszelf
kapot, we gaan onvermijdelijk dood en de liefde biedt geen troost, laat staan
de poëzie.
De dichtkunst zelf is namelijk
het andere grote onderwerp in deze bundel. Ze is machteloos ten opzichte van de
dood, meer zelfs: ze zorgt eigenlijk al voor een soort van dood-zijn tijdens
het leven. De afgewendheid van de schrijver die wil dichten in plaats van
léven, heeft twee consequenties: ten eerste dat hij eigenlijk helemaal niets te
vertellen heeft, omdat hij toch niets beleeft (daarover gaat het gedicht ‘Toen
ik begon te schrijven’), het tweede – veel erger nog – is dat hij zijn leven
verbeurt. Dat zorgt voor de uitroep ‘Had je maar nooit een gedicht gezien.’ In
een gedicht op het dieptepunt van zijn geloof in het leven en de poëzie wordt
gedichten schrijven zelfs gelijkgesteld aan straf schrijven – nee ook het maken
van verzen kan hem niet opbeuren en biedt geen tegenwicht tegen de harde
realiteit van het leven, namelijk de dood. Hoewel. Het gedicht waarmee de
bundel sluit en waarin ‘Mooie dingen, allemaal mooie dingen’ worden opgesomd,
eindigt met de regels: ‘o mooie <br
/> dingen en mijn mond benoemt het / voor ik me met het domme zwart verzoend
heb.’ Of hoe het trachten te vatten van de schoonheid toch een vorm is van het
zich teweer stellen tegen de schijnbaar gewenste, maar eigenlijk o zo gevreesde
dood.
Amsterdam : Prometheus 2016, 61 p. ISBN 9789044623635
deze pagina printen of opslaan