Thomas Bernhard staat bekend voor zijn schandaal verwekkende
toneelstukken en zijn provocerende proza. Vilein fileert hij daarin de
kleinburgerlijke moraal van Oostenrijk. Zijn personages kankeren er – telkens
stilistisch briljant – op los en sparen niets of niemand, en hoewel dat vaak
uitermate komisch werkt, word je niet meteen vrolijk van dat nietsontziende
zeuren. Deze kenschets geldt voornamelijk voor zijn rijpere werk, maar die
elementen zijn in nuce ook al aanwezig zijn vroegste proza. In drie verhalen
uit de jaren zestig, gepubliceerd nog voor zijn romandebuut Vorst en nu bij IJzer uitgebracht onder
de titel Op de boomgrens, vind je al
sporen van die latere Bernhard.
Het eerste verhaal, ‘Kulterer’, is genoemd naar zijn
hoofdpersonage. Dat is een voorbeeldige gevangene die kort voor zijn vrijlating
staat. Doordat zijn gedrag zo correct was, had hij de permissie om te ’s nachts
te schrijven, al heeft zijn proza heeft niet veel impact op de
medegedetineerden. Hoe dichter zijn invrijheidsstelling nadert, hoe meer angst
hij krijgt voor de buitenwereld. Het leidt tot de paradoxale conclusie dat hij
in gevangenschap echt vrij is, en buiten de gevangenis precies opgesloten zal
zijn (in zijn huwelijk, werk…). Wat een feest zou moeten worden, een nieuwe
start, is het begin van de ondergang van dit personage. Weinig hoopvol luidt de
laatste zin van het verhaal: ‘Zo vlug hij kon verwijderde hij zich van de
gevangenis het landschap in, dat, heuvelig, bruin en grauw, dampte van
hopeloosheid.’ Dit is natuurlijk een poëticale tekst over het veilige
schrijfhok en de boosaardige reacties van het publiek, maar tegelijk gaat het
over de maatschappelijke kwestie hoe wij ex-gedetineerden de wereld insturen,
namelijk hulpeloos, hopeloos.
In ‘De Italiaan’ behandelt Bernhard een thema dat hij later
nog vaker aan de orde zal stellen: het laffe zwijgen van de Oostenrijkers over
hun oorlogsverleden. Hoewel er net een toneelstuk van zijn hand zou worden
opgevoerd, heeft de vader van de ik-figuur zelfmoord gepleegd. De verteller
brengt dat in verband met de executie van een groep Poolse soldaten, die op het
terrein waar ‘komedie’ moet gespeeld worden in een massagraf gestopt zijn, iets
waar verder niemand over weet, behalve de ik en zijn vader. ‘Ik zei dat ik, op
de dag van de moordpartij, het schreeuwen van de Polen vanuit het paviljoen in
mijn kamer heb kunnen horen. Jarenlang heb ik in de omgeving van het paviljoen
en waar dan ook ’s nachts dat geschreeuw gehoord. Dat schreeuwen, dat steeds
als ik in de buurt van het paviljoen kwam vanzelf luider werd, heeft me twintig
jaar lang, tot op de dag van vandaag, achtervolgd.’ Wroeging die komt spoken,
en die de vader van de ik tot zelfmoord dwingt – een al even laffe daad als het
verzwijgen van wat er ooit gebeurde. Het zal de ik niet overkomen, want hij
loopt met de Italiaan naar de plek waar de soldaten liggen begraven, en vindt
de moed om eindelijk het geheim op te biechten.
Het titelverhaal van de bundel
krijgen we verteld vanuit het perspectief van een net overgeplaatste
politie-inspecteur. Hij moet in het onooglijke bergdorpje Mühlbach aan de slag,
en observeert in het plaatselijke pension een verdacht stel: een zeer jonge
jongen en een meisje. Zijn intuïtie dat er iets niet juist zit, zal correct
blijken als hij het meisje in coma op haar bed vindt na een overdosis pillen.
Verdacht wordt haar vriendje, maar het blijkt haar broer te zijn, die een tijd
later gevonden wordt en zich eveneens van het leven beroofd blijkt te hebben.
Een onmogelijke liefde die in een beklemmend dorpje op de boomgrens – symbool
voor al wat in de bekrompen Oostenrijkse maatschappij onmogelijk is – haar
tragische einde kent.
Grimmig proza,
deze verhalen, waarin de teleurstelling om de wereld, die in het latere werk zo
duidelijk is, reeds doorschemert, al is de zuurtegraad hier nog iets minder
hoog. Dat maakt trouwens dat er in vergelijking met ander werk van Bernhard
hier ook weinig te lachen valt: het zijn doodserieuze, diep tragische verhalen.
Goed dat de Nederlandstalige lezer daar nu kennis van kan nemen, al is de
vertaling niet altijd even vlot. De doorwrochte grammaticale compositie van het
Duits is meestal behouden, waardoor je vaak erg on-Nederlandse meanderende
zinnen krijgt vol tangconstructies, bijstellingen en bijzinnen bij bijzinnen.
In het Duits kan dat, maar in het Nederlands verlies je op die manier wel eens
de draad. Niettemin een kleinood.
Utrecht : IJzer 2016, 83 p. Vert. van An der Baumgrenze
door Gerard Bes en Philip Grisel. ISBN 9789086841349.
Distributie: EPO
deze pagina printen of opslaan