Poëzie

BOEKEN NR. 5, MEI 2017

Piet Gerbrandy: Steencirkels

door Yvan de Maesschalck

‘En in het licht van de dalende zon blijkt de zee bedekt met een regenboogtapijt van trage fonkelende olie.’   Een van de opvallendste aspecten van Piet Gerbrandy’s poëzie is de dialectische inslag ervan. In vrijwel alle bundels plaatst de dichter een naam, woord of (cor)responderend vers onder zijn gedichten. Op die manier ontstaat in elk geval de mogelijkheid om een gedicht en wat als een subscriptum/onderschrift oogt, op elkaar te betrekken. Via zijn bundels dialogeert de dichter ook – of toch hoofdzakelijk – met de klassieke literatuur, waaraan hij veelvuldig expliciet of impliciet refereert en soms uitvoerige motto’s ontleent, die meestal aan reeksen of cycli voorafgaan. Dat hij teksten van diverse strekking, verhalen, lyrische gedichten en ja wel, ook soms heuse dialogen met elkaar wil verbinden, blijkt ook uit de titelkeuze van zijn verzamelde gedichten: Voegwoorden (2015). Daarin brengt hij, met een knipoog naar de taalkundige Virgilius Maro Grammaticus, de bundels van 1996 tot en met 2014 onder dak. Een dergelijke titel kan tegelijk opgevat worden als een programmatorische verwijzing naar het dialogische karakter van zijn poëzie.
 
In Gerbrandy’s recentste bundel Steencirkels gaat elk gedicht(segment) onderaan vergezeld van een regel of zin die op de volgende pagina wordt voortgezet. Wie al die regels na elkaar leest merkt dat ze een subtekst vormen die bovendien thematisch samenhangt met de overige gedichten. Samenhang of het gebrek eraan, daar lijkt het in deze nieuwe bundel om te gaan. Hij bestaat uit zeven afdelingen, die zowel in formeel als thematisch opzicht een sluitend – en toch open – geheel vormen. De tweede strofe van de begintekst ‘open’ luidt:
 
‘Verzocht is ons niks maar zingen
of spreken dat zingen verbeeldt
van mens wapens wrok of golving
die liefde men heet –
maar zingen is wat ons voegt.’ 

Daar sluit het volgende vers uit de slottekst ‘open’ perfect op aan: ‘Kom. Zingen wij een allerlaatste lied.’ Het sluiten van de cirkel wordt ook mooi gespiegeld in de naar elkaar verwijzende begin- en slotverzen van de subtekst: ‘Het geldt als beleefd eerst goden de woorden te laten’ en ‘Het is niet meer dan wellevend tot slot relevante goden te danken.’
 
Tussen het per definitie ‘open’ begin en dito einde voltrekt zich een indrukwekkend verhaal, dat je onder meer zou kunnen lezen als de zoektocht van een naamloze man – O genaamd – naar de ultieme liefde of het ultieme evenwicht. Hij wordt naar aloude epische traditie ‘een/onze held’ genoemd en lijkt wat dat betreft en in overeenstemming met de hiervoor geciteerde verzen uit de aanhef op een hybride afspiegeling van de mythische modellen Aeneas, Achilleus en Odysseus (‘mens wapens wrok of golving’). Tegelijk lezen de gedichten als een antropologische of cultuurhistorische verkenning van de aardse geschiedenis. Een geschiedenis van hoe de man/mens omgaat met de natuur ‘in staat van stijlvol verval’ en binnenstapt in een ‘gewijde ruimte’, die me overigens aan John Miltons Paradise Lost, Keats’ Endymion of Gorters Mei deed denken, tot hij belandt in ‘de kring die men pool heet’ – al dan niet in het spoor van het door Frankenstein gefabriekte monster in Mary Wollstonecraft Shelley’s gelijknamige roman. Daar versplintert/vervloeit alles wat ooit vast of coherent was weer tot losse materie:
 
‘Deeltjes malen meer om ijle spreiding
dan om binding zonder energie.’
 
Of nog:  
 
‘Op drift geraakte deeltjes vormen ijlten
waarin de geest gedijt
de ziel vervliegt.’
 
Alles, de hele moleculaire (ont)wording, lijkt van voren af aan te kunnen herbeginnen. ‘Da capo’, zoals herhaaldelijk als een muzikaal motief opklinkt in de loop van deze magistrale bundel.

Maar vóór de lezer het ‘laatste beeld van O’ omhelst en vóór diens ‘stampvoet om nog even warm te blijven’ in de sneeuw wordt gesmoord, heeft O een aantal ontmoetingen met verschillende gestalten die hem op de proef stellen of wegwijs maken in leven, liefde en dood. Zoals het vreemde ‘wezen’ van ‘onbewezen afkomst’ dat hem opdraagt drie vragen te stellen en daardoor alleen al aan de klassieke sfinx herinnert. O drijft westwaarts af en merkt hoe de zon het leven wakker kust uit de zee, maar ziet ook ‘een zwart, verfrommeld dier dat inderdaad voor een vogel zou kunnen doorgaan’. Het arme vogeldier stikt tussen onvoorstelbare massa’s rotzooi: ‘Wat wij lozen lezen albatrossen.’ Het lijkt me onmogelijk hierbij niet te denken aan de iconische albatros uit de overbekende gedichten van S.T. Coleridge of Charles Baudelaire. Op weg naar het noorden krijgt O uiteindelijk het gezelschap van ‘een vrouw van onbestemde leeftijd’. Gaat het om een versie van ‘La Belle Dame Sans Merci’?
 
Met deze even naamloze als onbestemde vrouw beleeft hij momenten van extatische vervoering: ‘Zo vrijt alleen wie uit is op nieuw leven’, bekent O aan zichzelf en de lezer. De hele omgeving, die bestaat uit ijs, steen en ‘snijdende poolwind’, lijkt te ontwaken: ‘Cellen die allang sliepen knippen aan.’ Ook de menselijke taal is aan heropstanding of herbronning toe. Het gaat daarbij veeleer om ‘timbre intonatie en mimiek’ dan om ‘conventionele symbolen’, meer om ‘de zinsbouw van handen’ dan om die van de taal. De dansende, zingende vrouw dialogeert met andere dan talige middelen. Brengt zij klanken voort die neigen naar betekenisloosheid en dus zuiver muzikaal van aard zijn? Sluit de ervaring van O aan bij de door Gerbrandy verdedigde poëtica – in essaybundels als Een steeneik op de rotsen (2003), Omroepers van oproer (2006) en De jacht op het sublieme (2014) – dat ware poëzie een ritueel en repetitief karakter heeft? Roept wat zij zingt een herinnering op aan de verloren muzikaliteit van klanken vóór ze zich tot woorden en zinnen aan elkaar rijgden?
 
Het verhaal van/over O kent een open einde: het is onduidelijk wat zijn uiteindelijke lot zal zijn. Blijft hij gevangen in de steencirkels van de toendra? ‘Is er een vrouw die op zijn thuiskomt hoopt?’ Zoals de geduldige hondstrouwe Penelope, ben je als lezer geneigd te denken. Er zijn meer vragen dan antwoorden. In die geur van ijzige onbeslistheid blijft O – en met hem de lezer – vastgeklonken, ‘zijn blauwe ogen star in brekend wit’. Terwijl O overal en nergens heen kan, worden ‘wij’ opgeroepen ‘een allerlaatste lied’ te ‘zingen’. Die oproep, die iets wegheeft van een antifoon, verwijst naar de vier oerelementen en herinnert ons aan een fundamentele natuurwet:
 
‘De lucht is van de wolken  en de meeuwen
          Wij blijven aan de grond en halen adem.
De zee behoort aan vissen en wieren.
            Wij koelen af in water dat ons wiegt.
Het vuur is van de stammen en de vlammen.
Wij warmen ons aan lijven die ontbinden.
Het land is van de aarde. Niet van ons.’
 
Niet alleen bovenstaande slotverzen maar allerlei over de bundel verstrooide lyrische oprispingen maken duidelijk dat deze gedichten behalve een poëtische, narratieve en poëticale laag ook een dwingende ecologische boodschap bevatten. Van meet af aan worden de symptomen van verval en degeneratie geregistreerd:  
 
‘Kiemen teren weerbaar in klinieken.
Vluchten worden achtloos neergehaald
in regens van speelgoed en kots.
Voor elk chagrijn verkoopt men medicijnen.’
 
De menselijke bedrijvigheid wordt omschreven als ‘de ratrace van ratten. Verkeer. Cosmetica. Belzucht’ en mondt uit in de algehele verloedering van de natuurlijke orde. Een heuse catalogus van de vervuiling etaleert hoe consumptiedrift vooral onverteerbaar restafval afscheidt, van ‘Plastic zakjes. Zeepflacons. Kapotjes. Petflessen’ tot ‘Plastic portefeuilles voor gedichten’. De moderne mens zit, hoewel het product van vooruitgang en beschaving, hopeloos gevangen in een vicieuze cirkel. Tenzij hij, zoals O, bereid is uit te wijken naar de poolcirkel? Het antwoord is helaas weinig opwekkend:  
 
Ook hier heeft industrie haar spoor getrokken.   
Men signaleerde reeds eerste witte boorden.   
Consultants plannen al strakke filialen.   
Dra leiden pijpen drab naar fout gebied.  
 
In Steencirkels neemt dichter Piet Gerbrandy op magistrale wijze de maat van de mens, zonder zich over te geven aan gemor of gemoraliseer, maar wel aan verontwaardiging en het nodige cultuurpessimisme. Hij verleent de reis die O onderneemt daarom een opvallende topografische dimensie. O is tenslotte op zoek naar ‘singulariteit’, naar zoiets als volmaakte ‘leegte’, waarbij ‘[je] soms om ruimte te scheppen leegte [moet] forceren’. De dichter schuwt daarbij anarchronismen niet en laat diverse culturele contexten vrijmoedig door elkaar heen bewegen. Wanneer O op een eiland belandt, wordt er nadrukkelijk op gewezen dat er geen slangen meer zijn, want ‘ooit [heeft] de monnik ze het zout  in gedreven’. Zou dat eiland Ierland kunnen zijn dat ooit door Saint Patrick van slangen werd bevrijd, zoals breedvoerig te lezen staat in Angela’s Ashes (1996) van Frank McCourt? Het hoeft helemaal niet, maar de verwijzing naar ‘de berg waarop de heilige na te slang te hebben uitgebannen heeft gebeden’ en ‘een meters hoog stenen cirkelkruis waarop de geschiedenis is afgebeeld’ maken die suggestie onvermijdelijk. Verder is er onophoudelijk sprake van duizenden puntige stenen die grillige al dan niet concentrische cirkels vormen. Die cirkels doen behalve aan Keltische gebedsplaatsen of die in Salisbury Plain denken aan de negen kringen van de mythische stad Ilion/Troje: ‘Na negen kringen vond men het blijkbaar genoeg’.
 
Gerbrandy heeft met Steencirkels een bijzonder hechte en ambitieuze bundel geschreven waarin hij af en toe knipoogt naar eerder werk. De titel zelf is terug te vinden in Vlinderslag. Een beurtzang (2013), dat behalve geclusterde gedichten, een doorlopend treinreisverslag bevat, waarin onder meer dit landschapsbeeld: ‘Steencirkel op een leeggewaaide rots’ (zie Voegwoorden, p. 600). Ook de hiervoor geciteerde tweede strofe van de aanhef echoot een aantal verzen uit het gedicht ‘Landicula’ in de bundel Vriendinnen (2008) en leest tegelijk als een onbeholpen synopsis van Gerbrandy’s eigen werk:  
 
‘Wij lezen en herschrijven alle epen elegieën epigrammen
griffen leuzen in de deuren van de dames wij beloven
Landicula vrijdom van wapens en mannen en wrok’  
(Voegwoorden)
 
Verder is de bundel in formeel opzicht een conglomeraat van ballades, commentaren, incantaties, tweeledige opsommingen, bezweringen, inwendige en uitwendige monologen en van heerlijk zingende zinnen als: ‘En in het licht van de dalende zon blijkt de zee bedekt met een regenboogtapijt van trage fonkelende olie’. Veel minder dan in vorige bundels het geval is, wordt de gangbare syntaxis/zinsbouw geweld aangedaan. Daardoor lijkt de toegankelijkheid alleen maar toegenomen en meteen de verleiding om als lezer aan het interpreteren te slaan. Maar dat laatste wél in het besef dat Gerbrandy zelf ooit ‘de onmogelijkheid van sluitende interpretaties vilein en klemmend’ heeft ‘aangetoond’, zoals hij in zijn ironisch zelfportret ‘Weemoedig en zonder wrok’ te kennen geeft, een stuk dat eerder in Tirade (2011) verscheen en waarmee Voegwoorden afsluit. Wie Steencirkels ter hand neemt, staat net als O ‘voor tekens open’ en zal zich door die tekens ongetwijfeld laten vervoeren. 

Amsterdam : Atlas Contact 2017, 95 p. ISBN 9789025450366. Distributie Veen Bosch & Keuning 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri