De tuin leeft, ik ben tuin
Waar de jonge theatermaker en voormalige Write Now!-laureaat
Vincent Van Meenen (1989) in zijn romandebuut Licht en geluid (2016) zijn hoofdpersonage begiftigde met een
onstilbare wanderlust, kiest hij in
opvolger Tuin resoluut voor het
tegenovergestelde. Deze feeërieke novelle is een bevreemdend huis clos over een jongeman die gevangen
zit in een tuin waarvan de poort open staat.
Dichterlijk,
dromerig en gevoelig is dit verhaal zeker en vast. Eenmaal in zijn lustoord
valt de naamloze verteller van de ene lyrisch makende verbazing in de andere.
Hij verwondert zich als een kind over de cipressen, de bloembedden, de grasperken
en de bakstenen muur die in een halve cirkel omheen de idyllische tuin loopt,
‘als een Romeins theater’. Zelfs het aftandse houten tuinhuisje is een bron van
vreugde en verstomming. De verteller eigent zich de tuin toe, verpandt er zijn
hart aan en vestigt zich in de vervallen serre, palend aan het terras:
‘De poort aan het einde van het kasseienpad ontwaar ik ook in
het duister, al is er geen vezel in mijn lijf die eraan denkt om die te
gebruiken. Waarom zou ik ook? Hierbinnen voel ik me prima.’
Hij overleeft op koffie en
aardappelen (‘In Hongarije eten ze ook alleen aardappels, dat heb ik in een
film gezien’), hoewel het winter wordt en de dagen aan het korten zijn.
Gelukkig is er in de serre een aftands kacheltje en slingeren er enkele muffe
dekens rond. Het is niet duidelijk of de tuin ‘privé-eigendom of openbaar bezit
betreft’: de verteller doet hem af als een soort schuiloord: ‘Op enkele
buurtbewoners en toevallige bezoekers na is er vast niemand van de tuin op de
hoogte.’
Er
lopen inderdaad nog andere mensen rond in de tuin: ‘Ex-bewoners, ex-dieven,
ex-verzetshelden’. Bovendien komen tuinmannen in ‘appelblauwzeegroene
werkpakken’ op geregelde basis onderhoudswerken uitvoeren. Met deze andere
tuinlopers heeft de verteller echter geen contact, zijn enige vriend is een
koolmees. Het bestaan van een buitenwereld is zeker (halverwege spreekt de
verteller over ‘naar huis’ gaan), maar het gedruis van de stad is nauwelijks
hoorbaar.
De verteller weet niet hoe lang hij al in de
tuin is of waar die zich precies bevindt: ‘zij ligt vlak bij een Europese
grootstad, laat ons in dit geval Brussel nemen, al zou het net zo goed
Lissabon, Rotterdam, Stockholm of Athene kunnen zijn.’ In de Brusselse
randgemeente Etterbeek ligt de ‘tuin Jean-Felix Hap’, een geklasseerde
stadstuin van bijna anderhalve hectare met een oranjerie, een kiosk, een vijver
en enkele beeldhouwwerken. Het hele domein is door een hoge tuinmuur omwald.
Het is een oase van rust, met een unieke collectie bomen. Zou dit Van Meenens
tuin kunnen zijn?
Na een tijd begint de
verteller — net als de lezer, trouwens — zich af te vragen hoe hij in de tuin
is terechtgekomen. Tot hij op een dag
visioenen begint te krijgen en de tuin niet langer een tuin blijkt te zijn. Die
opstootjes van pure zinsbegoocheling omschrijft hij als ‘vreemde mislukte
ontsnappingspogingen’. Drastische maatregelen dringen zich op.
De verteller benadrukt meermaals dat de tuin een op zichzelf
besloten biotoop is, met zijn eigen regels, wetten en geheimen:
‘De geheimen van de tuin liggen ondoordringbaar in het gras. Ik ben
geen deelgenoot van die geheimen en zal waarschijnlijk ook nooit deelgenoot
worden, al zou ik jaren kunnen doorbrengen met afwegen, speuren en het uiten
van vermoedens. Volgens mij is dat precies wat de tuin wil. Daarin schuilt het
gevaar.’
Die
geheimen inspireren de verteller tot soms halfzachte, maar jammer genoeg ook
meer dan eens ronduit onbegrijpelijke ontboezemingen:
‘De
tijd die ik hier verspeel is niet meer dan een manier van doen. En toch, elk
uur dat ik in de tuin doorbreng betaal ik met mijn leven.
[…]
Als de zin van het leven eruit bestaat ons genetisch materiaal door
te geven, heb ik vandaag opnieuw een stap achteruit gezet. Hoe kan ik de liefde
begrijpen? Ik vraag het de tuin, maar noch zij, noch de liefde ontsluit me hun
donkere oorsprong.
[…]
Het Colosseum in Rome en het
Pantheon in Athene zullen vast veel langer leven dan de haastig opgetrokken
kantoorgebouwen die zich om me heen bevinden. De tuin ligt ergens tussen die
twee uitersten en wacht op overvarende [sic] vliegtuigen.’
‘Wil ik de tuin verlaten,
dan zal ik haar van me af moeten schrijven, haar een stem geven’, staat in de
tweede paragraaf van Tuin. Het
geslacht van het zelfstandig naamwoord ‘tuin’ is volgens het Groene Boekje
mannelijk. Correcte verwijswoorden zijn dus ‘hij’, ‘hem’ en ‘zijn’. Toch
hanteert Van Meenen consequent vrouwelijke verwijswoorden. Hier zit duidelijk
iets achter. Deze kromme grammatica is niet de schuld van een lakse redacteur,
maar heeft alles te maken met antropomorfisme, het toekennen van menselijke
eigenschappen en waardeoordelen aan niet-menselijke wezens. De tuin is een
‘zij’ om de affectieve en seksuele band tussen het lapje grond en de verteller
uit te drukken:
‘Het verticale verlangen dat zich
gewoonlijk ophoopt ter hoogte van de geslachtsdelen vindt in bomen een uitstekende
metafoor. Niet voor niets gaan de boeddhisten ervan uit dat bomen reïncarnaties
zijn van mensen die verteerd werden door lust. Vanuit die logica is
bijvoorbeeld het Zwarte Woud een soort ex-pornoparadijs. En dit hier, een
kleine lusthof?’
Antropomorfisme komt veel voor in fabels. Is het daarom — tot
vervelens toe — schering en inslag in Tuin?
‘De bladeren zowel van de fruitbomen in de tuin als
van de andere bomen hierbuiten verkleuren. Kleuren en kleren, verklaren. Wat
hebben de bomen te verklaren? De verklaring zit allicht in de verkleuring. Wat
te zeggen valt, zit in het spreken zelf, vorm is inhoud geworden. Een blad dat
verkleurt is een woord, valt het af, dan krijgt men een zin. Zo leggen de
zinnen zich een voor een in het gras en blijft de boom naakt achter. Is de boom
oprecht?’
Tuin wordt
talloze keren ontsierd door gezwollen pathos en een gekunstelde metaforiek die zichzelf voortdurend op de
staart trapt. De lezer struikelt regelmatig over holle frasen die ernstig en
diepzinnig bedoeld lijken, maar herhaaldelijk een tegengesteld effect sorteren en
op de lachspieren werken. Tuin neigt
hierdoor naar een soort mystiek van het zevende knoopsgat:
‘Het gras kaatst alle vragen terug en ik vang ze op. Ik druk ze tussen
gisteren en morgen, leg ze op volgorde, gebruik er tekens voor. Zo blijf ik
voor eeuwig liggen in dit gras, met hooi op mijn kleren en insectenbeten in
[sic] mijn huid. Een reis ondernemen? Ik dacht het niet. Daarvoor ben ik in
mijn binnenste veel te conservatief.’
Het is niet meteen duidelijk bij welke literaire traditie
dit boek wil aanleunen. Evidente referenties zijn Jean-Paul Sartre’s eenakter Huis clos (1943) en Henry David Thoreaus
bijbel van het buitenleven Walden (1854).
Van niet-literaire aard komt vooral Luis Buñuels beroemde film El ángel exterminador (1962) voor de
geest, waarin een groepje gedistingeerde gasten er niet in slaagt om de kamer
waarin ze net hebben gedineerd te verlaten. Tuin
zweeft een beetje alle kanten op. Is het een psychotische trip? Is de
verteller een ontsnapte krankzinnige? Een bipolaire patiënt zonder medicatie?
De lezer heeft er het raden naar. De verteller lijkt zich bewust van zijn
gebreken en probeert evenals de lezer ergens een touw aan vast te knopen:
‘Vroeger zeiden mensen vaak dat ik te veel van de hak
op de tak sprong als ik een verhaal vertelde. Daar kan ik nog altijd kwaad van
worden. Ik doe mijn uiterste best om een zo duidelijk mogelijk beeld te geven
van mijn gevoelswereld en zij beginnen over onvolkomenheden in
verhaalstructuur. Maar ik vertel helemaal geen verhaal. Ik probeer de boel hier
te begrijpen.’
In
het licht van dit alles draagt de eerste zin van deze novelle met de beste
bedoelingen een dubbele betekenis uit: ‘Weinig blijkt erg veel te zijn, bij
nader inzien meer dan genoeg om een leven mee te vullen.’ Enerzijds blijkt ‘weinig’
helaas niet altijd ‘veel’ te zijn en anderzijds al helemaal niet ‘genoeg’ om
een boek mee te vullen.
Vincent Van Meenen: Tuin,
Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2017, 128 p. ISBN 9789038803906. Distributie:
L&M Books
deze pagina printen of opslaan