Wenen, eind van de 19de eeuw. Felix krijgt te horen dat hij
nog maar een jaar te leven heeft, een gegeven waar hij maar moeilijk mee om kan
gaan. Hij wordt emotioneel van hier naar daar geslingerd: periodes van
levensdrift – het gevoel er nog alles te moeten uithalen – wisselen af met
momenten van moedeloosheid. Ongeloof, angst, berusting en woede maken zich van
hem meester, en ten slotte geeft hij zich over aan een totaal fatalisme. Hij
wil snel sterven, maar is tegelijk te bang. Daarom wil hij samen met zijn
geliefde, Marie, uit het leven stappen.
Wanneer zij de diagnose hoorde, was ze aanvankelijk in
shock en bezwoer ze Felix niet zonder hem te willen leven, maar na verloop van
tijd beseft ze dat er voor haar zeker nog een toekomst is; ze begint onder
invloed van Felix’ moeilijk te dragen stemmingswisselingen zelfs te verlangen
naar het einde… Als Felix haar aan haar ‘belofte’ herinnert, ziet ze in dat hij
haar woorden letterlijk genomen heeft en staat ze doodsangsten uit. Het is de
jonge dokter Alfred die haar redt, en samen vinden ze Felix ‘op de grond
liggen, in zijn witte hemd, languit, met de benen wijd uiteen en naast hem een
omgevallen stoel waarvan hij de leuning nog met één hand vasthield. Uit zijn
mond vloeide een streepje bloed over zijn kind naar beneden.’
Het noodlot dat precies op dat moment toesloeg? Zelfmoord?
Dat blijft onduidelijk. Net zoals de vraag of de ziekte waaraan Felix lijdt nu
echt terminaal is. Verschillende keren wordt immers gesuggereerd dat hij zeker
beter kan worden – iets wat hij zelf niet schijnt te willen geloven – en
bovendien overlijdt de arts die hem de noodlottige diagnose stelde. Misschien
wil Felix wel graag dood en is zijn ziekte eerder psychisch dan lichamelijk?
Als je dat ziet, wordt dit plots het perverse verhaal van iemand die een ander
tracht mee te sleuren in zijn depressie.
Dat is het verhaal van Sterven, de debuutnovelle van Arthur
Schnitzler, een van Oostenrijks belangrijkste auteurs van het fin de siècle en
schrijver van onder andere het beruchte toneelstuk Reigen en de Droomnovelle
(die de basis vormde voor Stanley Kubircks Eyes
Wide Shut). Hoewel een en ander van Schnitzler in het Nederlands vertaald
werd, was dat niet het geval met zijn debuut.
Mooi dat Jef Rademakers dat nu
wel gedaan heeft, want het boek is niet alleen een sterke naturalistische
novelle vol typische ingrediënten (het noodlot en hoe zich daartoe te
verhouden, de relatie tussen eros en thanatos, de blik van de vrouw, de
weekheid van de man), het bevat bovendien alle thema’s die in Schnitzlers
latere werk worden uitgediept. Daarbij is Schnitzler een bijzonder fijnzinnig
psycholoog, die zowel de existentiële kwestie waarmee zijn personages hier te
maken krijgen voelbaar weet te maken, als ook de verschillende
gemoedsgesteldheden hoogst geloofwaardig weet te tekenen.
Nadat met Late roem in 2015 een novelle uit de nalatenschap van Schnitzler in
het Nederlands verscheen en nu met Sterven
ook de vroegste vertaald is, valt het te hopen dat ook de onontgonnen parels
uit zijn oeuvre beschikbaar worden. Want er is nog meer te ontdekken, veel
meer!
Arthur
Schnitzler: Sterven, Aspekt, Soesterberg 2017, 156 p. Vertaling van Sterben
door Jef Rademakers. ISBN 9789463383226
deze pagina printen of opslaan